-
1 tooth
n. tand; punt[ toe:θ] 〈meervoud: teeth [tie:θ]〉♦voorbeelden:have a tooth (pulled) out • een tand/kies laten trekkenin the teeth of … • ondanks …fly in the teeth of • trotseren, ingaan tegenkick in the teeth • voor het hoofd stotenlie in one's teeth/throat • liegen of het gedrukt staatthe sound set his teeth on edge • het geluid ging hem door merg en been→ long long/ -
2 family
adj. v.d. familie--------n. familie[ fæm(ə)lie] 〈meervoud: families〉3 afkomst ⇒ afstamming, familie♦voorbeelden:1 a small family • een gezin met weinig kinderen, een klein gezinstart a family • een gezin stichtenhave you any family? • hebt u kinderen?3 of good family • van goede familie/afkomst -
3 lean
adj. mager, schraal; karig, armzalig--------n. mager (vlees); neiging--------v. leunen; overhellen; zetten; steunen; aanleunen; ombuigen; buigen, verbuigenlean1[ lie:n] 〈zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉1 schuinte ⇒ schuine/scheve stand, (over)helling♦voorbeelden:————————lean2〈bijvoeglijk naamwoord; leanness〉2 karig ⇒ arm(zalig), weinig opleverend♦voorbeelden:lean years • magere jaren————————lean31 leunen ⇒ steunen, steun zoeken♦voorbeelden:lean over to someone • zich naar iemand overbuigen¶ 〈 figuurlijk〉 lean over backwards • zich in (de gekste) bochten wringen, alle mogelijke moeite doenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
4 leave
n. vakantie; permissie, (het) toestaan; afwezig zijn met permissie; afscheid; weggaan--------v. uitkomen, bloeien--------v. verlaten; achterlaten; weggaan; het erbij laten zitten; ophouden; stopzetten; uitwissenleave1[ lie:v] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 toestemming ⇒ permissie, verlof2 verlof ⇒ vrij 〈in het bijzonder met betrekking tot overheid/leger〉; 〈 voornamelijk enkelvoud〉 vakantie♦voorbeelden:1 leave of absence • verlof, vakantieleave of absence without pay • onbetaald verloftake leave to • (het) wagen/de vrijheid nemen teby/with your leave • met uw permissie〈 informeel〉 without a ‘by your leave’ or a ‘with your leave’ • zo maar, ongevraagdtake (one's) leave (of someone) • (iemand) gedag/vaarwel zeggen; weggaan (bij/van iemand)→ French French/————————leave2♦voorbeelden:it's time for you to leave/time you left • het wordt tijd dat je weggaatleave one's wife • bij zijn vrouw weggaanleave for work • naar zijn werk vertrekken→ leave off leave off/1 laten liggen/staan ⇒ achterlaten, vergeten♦voorbeelden:leave about/around • laten (rond)slingerenleave for • vaarwel zeggen voor, in de steek laten voorleave (something) undone • (iets) ongedaan latenleave (something) unsaid • over iets zwijgenbe left with • (blijven) zitten met, opgescheept worden met3 leave much/a lot/something/nothing to be desired • veel/een hoop/iets/niets te wensen over latenfour from six leaves two • zes min vier is tweeleave (someone) a fortune • (iemand) een vermogen nalatenbe well left • goed verzorgd achterblijven¶ leave (someone/something) be • (iemand) met rust laten, (iets) laten rustenleave someone/something standing • beter zijn dan iemand/iets, iemand/iets in de schaduw stellenleave it at that • het er (maar) bij latenleave aside • buiten beschouwing latenleave in • op zijn plaats latenI'll leave it entirely up to you • ik laat het helemaal aan jou overleave (people) to themselves • zich niet bemoeien met (mensen)leave someone to it • iemand aan zijn lot overlaten→ leave behind leave behind/, leave on leave on/, leave out leave out/, leave over leave over/, luggage luggage/ -
5 silver
adj. zilveren; verzilverd; van zilver; bellen (stemgeluid)--------n. zilver (metaalsoort); kleur zilver; zilverwerk; bellen--------v. verzilverensilver1[ silvə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 zilver♦voorbeelden:————————silver21 van zilver ⇒ zilveren, zilver-♦voorbeelden:silver fir • zilverspar/densilver foil • zilverfoliesilver fox • zilvervos2 silver plate • verzilverd vaatwerk/tafelgereisilver wedding (anniversary) • zilveren bruiloft————————silver3〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
6 sleep
n. slaap; coma--------v. slapen; uitrusten; liggen (- met)sleep1[ slie:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:go to sleep • gaan slapen, in slaap vallenmy foot has gone to sleep • mijn voet slaaptnot lose sleep over something • niet wakker liggen van ietssend to sleep • in slaap doen vallenhave a good sleep • goed slapen————————sleep2♦voorbeelden:sleep late • uitslapensleep on • doorslapensleep out • buitenshuis/in de open lucht slapensleep on/over something • een nachtje over iets slapensleep together • met elkaar naar bed gaansleep with someone • met iemand naar bed gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:sleep off one's hangover • zijn roes uitslapen -
7 stomach
См. также в других словарях:
You've made your bed (and you'll have to lie in it). — You ve made your bed (and you ll have to lie in it). something that you say in order to tell someone that they must accept that they will suffer as a result of something bad that they have done. Don t come crying to me if it all goes wrong. You… … New idioms dictionary
you've made your bed- you'll have to lie in it — This means that someone will have to live with the consequences of their own actions … The small dictionary of idiomes
Lie algebra representation — Lie groups … Wikipedia
lie-in — lie ins N COUNT: usu sing If you have a lie in, you rest by staying in bed later than usual in the morning. [BRIT, INFORMAL] I have a lie in on Sundays … English dictionary
lie down — n [singular] BrE a short rest, usually on a bed ▪ I m going upstairs to have a lie down … Dictionary of contemporary English
lie-in — n [singular] BrE an occasion when you stay in bed longer than usual in the morning ▪ I always have a lie in on a Sunday … Dictionary of contemporary English
Lie algebra — In mathematics, a Lie algebra is an algebraic structure whose main use is in studying geometric objects such as Lie groups and differentiable manifolds. Lie algebras were introduced to study the concept of infinitesimal transformations. The term… … Wikipedia
lie — 1 /laI/ verb present participle lyingpast tense lay, past participle lain /leIn/ 1 FLAT POSITION a) (intransitive always + adv/prep) to be in a position in which your body is flat on the floor, on a bed etc (+ on/in/there etc): He was lying on… … Longman dictionary of contemporary English
lie — lie1 /luy/, n., v., lied, lying. n. 1. a false statement made with deliberate intent to deceive; an intentional untruth; a falsehood. 2. something intended or serving to convey a false impression; imposture: His flashy car was a lie that deceived … Universalium
lie — lie1 W1S2 [laı] v past tense lay [leı] past participle lain [leın] present participle lying third person singular lies ▬▬▬▬▬▬▬ 1¦(flat position)¦ 2¦(exist)¦ 3¦(place)¦ 4¦(future)¦ … Dictionary of contemporary English
lie-down — ˈ ̷ ̷ˌ ̷ ̷ noun ( s) Etymology: lie down : a lying down or period of lying down : nap, rest * * * /luy down /, n. Chiefly Brit. a nap. [1830 40; n. use of v. phrase lie down … Useful english dictionary