Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

tijd+rekken

Толкование Перевод

1 play for time

tijd winnen

play for time

tijd rekken

English-Dutch dictionary > play for time
2 time

n. "Time", belangrijk Amerikaans actualiteitenweekblad betreffende politiek, cultuur en sport

time¹

[ tajm]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 tijd ⇒ tijdsduur

2 tijdstip ⇒ tijd

3 〈 vaak meervoud〉 tijdperk ⇒ periode

4 gelegenheid ⇒ moment, ogenblik

5 keer ⇒ maal

♦voorbeelden:

1   gain time • tijd winnen

     kill time • de tijd doden

     lose time • tijd verliezen; achterlopen 〈 van uurwerk〉

     lose no time • geen tijd verliezen, direct doen

     make time for something • ergens tijd voor vrijmaken

     take one's time • zich niet haasten

     〈 spreekwoord〉 time flies • de tijd vliegt

     time and (time) again • steeds weer/opnieuw

     in next to no time • in een mum van tijd

     let's take some time off/ 〈 Amerikaans-Engels〉 time out • laten we er even tussenuit gaan

     I'm working against time • ik moet me (vreselijk) haasten, het is een race tegen de klok

     for a time • een tijdje

     in (less than) no time (at all) • in minder dan geen tijd

     all the time • de hele tijd, voortdurend; altijd

     〈 spreekwoord〉 time and tide wait for no man • het getij wacht op niemand

     〈 spreekwoord〉 time is the great healer • de tijd heelt alle wonden

2   the time of day • de juiste tijd

     do you have the time? • weet u hoe laat het is?

     keep (good) time • goed lopen 〈 van klok〉

     he arrived ahead of time • hij kwam (te) vroeg

     at the time • toen, indertijd

     she is often behind time with her payments • ze is vaak te laat/achter met haar betalingen

     by the time the police arrived, … • tegen de tijd dat/toen de politie arriveerde, …

     what time is it?, what's the time? • hoe laat is het?

3   move with the times • met zijn tijd meegaan

     time was when Britain ruled the world • eens heerste Engeland over de wereld

     be ahead of one's time • zijn tijd vooruit zijn

     at one time • vroeger, eens

     be behind the times • achterlopen, niet meer van deze tijd zijn

     once upon a time • er was eens

4   have time on one's hands • genoeg/te veel vrije tijd hebben

     there's a time and place for everything • alles op zijn tijd

     bide one's time • afwachten

     〈 informeel〉 any time • altijd, om 't even wanneer

     every time • elke keer, altijd; steeds/telkens (weer)

     many times, many a time • vaak, dikwijls

5   nine times out of ten • bijna altijd, negen op de tien keer

¶ pass the time of day with someone • iemand goedendag zeggen; even met iemand staan praten

     take time by the forelock • de gelegenheid/kans aangrijpen

     get time and a half for working on Saturdays • anderhalf keer betaald krijgen voor werken op zaterdag

     I had the time of my life • ik heb ontzettend genoten

     since time out of mind • sinds onheuglijke tijden

     do time • zitten 〈 in gevangenis〉

     your time is drawing near • jouw tijd is bijna gekomen

     have a time (of it) • het lastig/moeilijk hebben

     I have no time for him • ik mag hem niet, ik heb een hekel aan hem

     last one's time • zijn tijd wel duren

     mark time • 〈 leger〉 pas op de plaats maken; 〈 figuurlijk〉 een afwachtende houding aannemen

     play for time • tijd rekken

     serve one's time • een gevangenisstraf uitzitten

     time will tell • de tijd zal het uitwijzen

     time's up! • het is de hoogste tijd!

     (and) about time too! • (en) het werd ook tijd

     time after time • keer op keer

     at all times • altijd, te allen tijde

     one at a time • één tegelijk

     at the same time • tegelijkertijd; toch, desalniettemin

     at this time of day • in dit late stadium

     at times • soms

     between times • nu en dan

     for the time being • voorlopig

     from time to time • van tijd tot tijd

     in time • op tijd; na verloop van tijd

     on time • op tijd; 〈 Amerikaans-Engels〉 op afbetaling

→ double-quick double-quick/, easy easy/, evil evil/, good good/, hard hard/, heavy heavy/, high high/, own own/, short short/, thin thin/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 muziek〉

1 maat

2 tempo

♦voorbeelden:

1   beat time • de maat slaan

     keep time • in de maat blijven, de maat houden

     in time • in de maat

     out of time • uit de maat, vals

→ common common/

————————

time²

〈 werkwoord〉

1 vaststellen ⇒ berekenen 〈 tijdstip, tijdsduur〉

2 het juiste moment kiezen voor/om te

3 timen ⇒ klokken

♦voorbeelden:

1   the train is timed to leave at four o'clock • de trein moet om vier uur vertrekken

2   his visit was ill timed • zijn bezoek kwam ongelegen

English-Dutch dictionary > time
3 stall

n. stal; kraam, stalletje; afdeling (in restaurant), box; koorbank; stallesplaat; diefjesmaat; verlies van besturing over vliegtuig
--------
v. blijven steken; afslaan (v. motor); draaien, tijd rekken; stallen; ophouden, blokkeren

stall¹

[ sto:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 box ⇒ hok, stal

2 stalletje ⇒ stand

3 koorstoel ⇒ 〈 figuurlijk〉 decanaat/kanunnikdij

4 〈 Brits-Engels〉 stallesplaats ⇒ 〈 meervoud〉 stalles

5 〈paardenrennen; voornamelijk meervoud〉 startbox ⇒ starthok

————————

stall²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 blijven steken ⇒ ingesneeuwd zijn

2 afslaan 〈 van motor〉

3 draaien ⇒ uitvluchten zoeken, tijd rekken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stallen

2 ophouden ⇒ blokkeren

♦voorbeelden:

2 stall off • aan het lijntje houden

English-Dutch dictionary > stall
4 delay

n. uitstel, oponthoud; verblijf
--------
v. uitstellen, verhinderen, terughouden

delay¹

[ dillee] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vertraging ⇒ oponthoud

2 uitstel ⇒ verschuiving

♦voorbeelden:

2 without (any) delay • onverwijld, zonder uitstel

————————

delay²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 treuzelen ⇒ tijd rekken/winnen

♦voorbeelden:

1 don't delay, act today • stel niet uit tot morgen wat ge heden nog kunt doen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitstellen ⇒ verschuiven

2 ophouden ⇒ vertragen, hinderen

English-Dutch dictionary > delay
5 delaying

adj. tijd rekken

English-Dutch dictionary > delaying
6 spin out

uitspinnen (verhaal); rekken (tijd)

spin out

uitspinnen 〈 verhaal〉; rekken 〈 tijd〉; zuinig zijn met 〈 geld〉

English-Dutch dictionary > spin out
7 stretch

n. (stuk) land/weg/zee, uitgestrektheid; tijd(ruimte), periode; gevangenisstraf; rekbaarheid
--------
v. zich uitrekken; uitrekken; spannen; uitsteken

stretch¹

[ stretsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (groot) stuk 〈 land, weg, zee enz.〉 ⇒ uitgestrektheid, vlakte; eind(je), lap, stuk

2 〈 voornamelijk enkelvoud〉 rechte stuk 〈 van renbaan〉

3 tijd(ruimte) ⇒ tijdspanne, periode

4 〈 slang〉 straftijd ⇒ 〈 in het bijzonder〉 gevangenisstraf van een jaar

5 〈 voornamelijk enkelvoud〉 rekbeweging ⇒ strekoefening, het zich uitrekken

6 rek(baarheid) ⇒ elasticiteit

♦voorbeelden:

1   stretch of road • stuk weg

2   final/finishing/ 〈 Amerikaans-Engels〉 home stretch • laatste stuk 〈 van renbaan〉

3   ten hours at a stretch • tien uur aan een stuk

4   do a stretch • brommen, zitten

5   go for a stretch • de benen strekken, een wandelingetje maken

¶ not by any stretch of the imagination • met de beste wil van de wereld niet

     at full stretch • met inspanning van al zijn krachten

     〈 voornamelijk Brits-Engels〉 at a stretch • desnoods; als het moet

————————

stretch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+out〉 zich uitstrekken ⇒ (languit) gaan liggen

2 zich uitstrekken (tot) ⇒ reiken (tot)

3 zich uitrekken

4 rekbaar zijn ⇒ elastisch zijn

5 〈+over〉 duren ⇒ zich uitspreiden (over)

♦voorbeelden:

2   his memories stretch to his childhood • zijn herinneringen gaan terug tot zijn kindertijd

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)rekken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ wijder/langer/ruimer worden/maken

♦voorbeelden:

1   stretch the law • de wet ruim interpreteren

     stretch someone's patience • iemands geduld op de proef stellen

     my new sweater stretched when I washed it • mijn nieuwe sweater is uitgerekt bij het wassen

     will the beer stretch out? • is er genoeg bier?

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)spannen ⇒ opspannen, strak trekken

2 (uit)strekken ⇒ reiken

3 tot het uiterste inspannen ⇒ forceren

4 ruim interpreteren/nemen ⇒ het niet zo nauw nemen (met) 〈 regels〉; 〈 bij uitbreiding〉 geweld aandoen, overdrijven

5 verrekken 〈 spieren〉

♦voorbeelden:

1   stretch a rope • een touw spannen

2   stretch oneself • zich uitrekken

3   stretch oneself • zich tot het uiterste inspannen

     be fully stretched • zich helemaal geven

4   stretch the rules • de regels overtreden

     that's rather stretched • dat is nogal overdreven

English-Dutch dictionary > stretch
8 extend

v. bereiken, uitspreiden; verlengen, uitbreiden, vergroten; protesteren, uitreiken

extend

[ ikstend]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich uitstrekken 〈van land/tijd〉 ⇒ reiken, voortduren

♦voorbeelden:

1   her uncertainty about it extended for months • haar onzekerheid daarover duurde maandenlang voort

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (uitt)rekken ⇒ langer/groter maken, uitbreiden

2 uitstrekken ⇒ uitsteken, aanreiken

3 (aan)bieden ⇒ verlenen, betuigen, bewijzen

4 〈 voornamelijk passief〉 (tot het uiterste) belasten ⇒ het uiterste vergen van

♦voorbeelden:

1   an extending ladder • schuifladder

     extend his leave of absence • zijn verlof verlengen

2   extend shorthand notes • stenoaantekeningen uitwerken

3   extend credit to someone • iemand krediet verlenen

     extend an invitation to someone • een uitnodiging aan iemand richten

     extend a warm welcome to someone • iemand hartelijk welkom heten

4   the horse was fully extended • het paard werd tot het uiterste toe belast

English-Dutch dictionary > extend
9 spin

n. ritje; vrille; ommetje (korte rit)
--------
v. spinnen; draaien; verdraaien; omdraaien

spin¹

[ spin] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 draaibeweging ⇒ rotatie; 〈 sport〉 spin, effect 〈 op bal〉

2 ritje ⇒ tochtje

3 (terug)val ⇒ duik 〈 ook figuurlijk〉

4 〈 luchtvaart〉 spin ⇒ tolvlucht

♦voorbeelden:

2   〈 informeel〉 let's go for a spin • laten we 'n eindje gaan rijden

¶ in a (flat) spin • in paniek, van de kaart

————————

spin²

〈 spun, spun [ spun]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 tollen ⇒ snel draaien

2 (voort)snellen

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 make someone's head spin • iemands hoofd doen tollen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spinnen 〈 ook figuurlijk〉

2 fabriceren ⇒ produceren 〈 in het bijzonder verhaal〉

3 spineffect geven 〈 aan bal〉

4 snel laten ronddraaien

♦voorbeelden:

2   spin a story • een verhaal spinnen/verzinnen

4   spin a coin • kruis of munt gooien

     spin a top • tollen 〈 spel〉

¶ spin out • uitspinnen 〈 verhaal〉; rekken 〈 tijd〉; zuinig zijn met 〈 geld〉

English-Dutch dictionary > spin

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

tijd+rekken

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

tijd+rekken

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: