-
61 crochet
crochet [kʀɔ∫ε]masculine nouna. ( = fer recourbé) hookb. ( = aiguille) crochet hook ; ( = technique) crochetc. (Boxing) crochet du gauche/du droit left/right hookd. [de voyage] detoure. ( = parenthèse) square bracket* * *kʀɔʃɛnom masculin1) Technologie hook; ( d'appareil dentaire) clasp2) ( de serrurier) picklock3) ( en couture) ( instrument) crochet hook; ( technique) crochet4) ( parenthèse)mettre entre crochets — to put [something] in square brackets
5) ( détour) lit, fig detour6) ( écart) swerve8) Radio ( pour chanteur) talent contest9) ( de serpent) fang••vivre aux crochets (colloq) de quelqu'un — to sponge off (colloq) somebody
* * *kʀɔʃɛ1. nm1) (pour accrocher qch) hook2) (= clef) picklock3) (= détour) detour4) BOXE2. crochets nmpl1) TYPOGRAPHIE square brackets2)* * *crochet nm1 Tech hook; ( d'appareil dentaire) clasp; crochet de grue crane hook; pendu à un crochet hung on a hook;2 ( de serrurier) picklock;3 Cout ( instrument) crochet hook; ( technique) crochet; ( activité) crochet; faire du crochet to crochet; faire qch au crochet to crochet sth; fait au crochet crocheted;4 Imprim square bracket; mettre entre crochets to put [sth] in square brackets;6 ( écart) swerve; faire un crochet to swerve;8 Archit crocket;9 Radio ( pour chanteur) talent contest;10 Zool ( de serpent) fang.vivre aux crochets○ de qn to sponge off○ sb.[krɔʃɛ] nom masculin1. [attache, instrument] hook[pour volets] catchcrochet d'arrêt pawl, catchcrochet de boucher ou boucherie meathook, butcher's hook3. COUTURE [instrument] crochet hook[technique] crochet[ouvrage] crochetworkcrochet du droit/gauche right/left hookfaire un crochet to make a detour, to go a roundabout way6. [virage brusque - d'une voie] sudden ou sharp turn ; [ - d'une voiture] sudden swervea. [rue] to bend sharplyb. [conducteur] to swerve suddenly7. [concours][d'un chamois] horn————————au crochet locution adjectivale[nappe, châle] crocheted————————au crochet locution adverbiale -
62 coup
coup [koe]〈m.〉1 slag ⇒ klap, steek, stoot, (plotselinge, korte, abrupte) beweging/GRAMT.♦voorbeelden:d'un coup d'aile • in een rukd'un coup de baguette (magique) • als bij toverslag〈 informeel〉 un coup de bambou • een zonnesteek; een vlaag van waanzincoup de barre • 〈 scheepvaart〉ruk aan het roer, plotselinge verandering; 〈 figuurlijk〉plotselinge vermoeidheid, hoge rekeningcoup de bec • snauw, sneerdonner un coup de brosse à qc. • iets (even) afborstelencoup de canon • kanonschotcoup de chance • gelukkig toeval, meevallercoup de chien • plotselinge storm; oproerdonner un coup de collier • er flink tegenaan gaanavoir un joli coup de crayon • goed (kunnen) tekenencoup de désespoir • wanhoopsdaadcoup d'éclat • meesterlijke zet〈 figuurlijk〉 un coup d'épée dans l'eau • een slag in de lucht, verspilde moeitecoup d'essai • eerste poging, begincoup d'Etat • staatsgreepboire le coup de l'étrier • een glaasje op de valreep drinkendonner un coup de fer à qc. • iets even opstrijkencoup de feu • schotcoup de fil • telefoontjecoup de folie • onbezonnen daad, aanval van waanzincoup de force • gewelddaad, overrompeling, coup de forcecoup de foudre • donderslag; 〈 figuurlijk〉liefde op het eerste gezicht, onverwachte ramp, slechte tijding〈 figuurlijk〉 donner un coup de fouet • aansporen, oppeppencoup de froid • verkoudheidcoup de gosier • schreeuwdonner, pousser un coup de gueule • losbrullen, een bek opzettencoup de hasard • bof, meevallercoup de langue • bitse, hatelijke opmerkingun petit, un dernier coup de lime • de laatste hand, de afwerkingcoup de main • hulp, handreiking, steun; 〈 leger〉overrompeling, aanslagdonner un coup de main • een handje helpenfaire un coup de main • een aanslag plegenavoir le coup de main • de vaardigheid hebben〈 figuurlijk〉 〈 informeel〉 recevoir le coup de masse • een zware klap (te verwerken) krijgen 〈 emoties〉〈 figuurlijk〉 un coup de massue • een harde slag, een gevoelige slagcoup de mer • stortzee, zware golfcoup d'oeil • blik, oogopslag, uitzichtavoir le coup d'oeil • kijk op de dingen hebbendu premier coup d'oeil • op het eerste gezichtjeter un coup d'oeil (rapide) sur qc. • een vluchtige blik op iets werpen〈 figuurlijk〉 coup de patte • veeg uit de pan, trap nace peintre a le coup de patte • deze schilder kan aardig met het penseel overwegse donner un coup de peigne • een kam door z'n haar halencoup de pied • trap, schopcasser des vitres à coups de pierre • ruiten ingooientuer qn. à coups de pierres • iemand stenigendonner un coup de piston à qn. • iemand aan een baantje helpencoup de poing • stomp, vuistslagcoup de poing (américain) • boksbeugel〈 informeel〉 avoir le, un coup de pompe • de man met de hamer tegenkomen, opeens niet meer kunnen〈 informeel〉 coup de pompe • man met de hamer, plotselinge uitputting, vermoeidheidun coup de pot • mazzel, gelukdonner le coup de pouce • de laatste hand aan iets leggencoup de poussière • mijngasontploffingon lui a fait le coup du presse-citron • ze hebben hem als een citroen uitgeknepencoup de pub • reclamestuntcoup de réparation • strafschopcoup de sang • beroerte, plotselinge woedecoup de semonce • schot voor de boegcoup de sifflet • fluitsignaalcoup de soleil • zonnesteek; zonnebrandcoup du sort • speling van het lot, tegenslagdonner un coup de téléphone à qn. • iemand opbellencoup de théâtre • plotselinge ommekeer, onverwachte wendingse flanquer un coup de torchon • vechtendonner un coup de tube à qn. • iemand een telefoontje gevencoup de veine • geluk, gelukkig toevalcoup de vent • rukwind, windstootcheveux en coup de vent • slordig, los zittend haarentrer en coup de vent • binnenstormencoup bas • stoot onder de gordelêtre aux cent coups • in alle staten zijn, doodsangsten uitstaandonner le dernier coup, le coup décisif • de genadeslag geven〈 informeel〉 coup fourré • gemene, onverwachte streek, luizenstreek〈 sport en spel〉 coup franc • vrije trap, slagmauvais coup • gemene streek, lelijke klapcoup monté • afgesproken werk, doorgestoken kaart〈 informeel〉 sale coup • rotstreek; zware slagcoup sec • droge knal, klap〈 figuurlijk〉 accuser le coup • de klap incasseren, er een klap van krijgenavoir le coup • er de slag van hebben〈 informeel〉 avoir un coup dans l'aile, dans le nez • (licht) aangeschoten zijn, te diep in het glaasje gekeken hebben〈 informeel〉 boire un coup • iets drinken, er eentje nemencalculer son coup • de zaak precies uitrekenen, uitkienencompter les coups • alleen maar toekijken, neutraal zijn〈 informeel〉 discuter le coup • babbelen, kletsen〈 informeel〉 être dans le coup • er bij betrokken zijn, er van wetenexpliquer le coup • de toestand, gang van zaken uiteenzettenfaire coup double • twee vliegen in één klap slaanfaire les cent coups, les quatre cents coups • een losbandig, rusteloos leven leiden, erop los leven, van alles uithalen 〈 kind〉en ficher, mettre un coup • flink de handen uit de mouwen stekenne pas en ficher un coup • geen klap uitvoerenfrapper des coups en l'air • vergeefse moeite doenfrapper un grand coup • een zware slag toebrengen, een grote slag slaanfrapper à coups redoublés • hard en vaak slaanmarquer le coup • een bijzonderheid benadrukken, een bepaalde gebeurtenis niet ongemerkt voorbij laten gaanmaintenant j'ai pris le coup • nu weet ik hoe het moetil en a pris un coup • dat heeft hem geen goed gedaanrendre coup pour coup • een klap, slag teruggevenrisquer, tenter le coup • het erop wagentenir le coup • standhouden, het uithoudenvaloir le coup • de moeite lonen, waard zijnen venir aux coups • handgemeen wordenà coup sûr • vast en zeker, beslistà tous (les) coups, à tout coup • telkens, bij elke gelegenheidtout à coup • plotselingaprès coup • naderhand, achterafau, du premier coup • bij de eerste keerau coup de midi • klokslag 12 uurd' un (seul) coup • in één keer, plotselingtout d' un coup • ineens, plotselingdu coup • bijgevolg, daaromdu même coup • tegelijkertijd, bij diezelfde gelegenheidêtre hors du coup • nergens vanaf wetenau coup par coup • een voor eenpour le coup • deze keer〈 juridisch〉 pour coups et blessures • vanwege toegebracht lichamelijk letsel; 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 voor slagen en verwondingensous le coup de • onder de invloed, dreiging vansur le coup • op slag, onmiddellijk, meteensur le coup de midi • klokslag 12 uurcoup sur coup • achtereenvolgens, vlak na elkaar→ pierrem1) slag, klap, klop, steek, stoot, bons, dreun, trap, schop2) snee3) beet4) ruk5) worp6) daad, streek7) teug, slok8) zet -
63 tomber
tomber1 [tõbee]〈m.〉 〈 sport en spel〉————————tomber2 [tõbee]3 (weg)vallen ⇒ verzwakken, verdwijnen, dalen4 te lijf gaan ⇒ zich werpen (op), aanvallen5 worden ⇒ geraken, vallen6 vallen ⇒ vervallen, instorten7 (bij toeval) komen ⇒ verschijnen, geraken♦voorbeelden:tomber mort, raide mort • morsdood neervallenil laissa tomber ces mots • hij zei de volgende woorden〈 informeel〉 laisse tomber! • kap er mee, geef 't op!!!laisser tomber qn. • iemand laten vallen, zich niet meer voor iemand interesserenlaisser tomber qc. • iets laten vallen, iets loslaten, zich niet meer met iets bezighoudenjupe qui tombe bien • rok die goed valttomber dans les bras de qn. • iemand in de armen vallentomber dans l'escalier • op de trap vallenla rue tombe dans une autre • de straat komt op een andere straat uittomber de fatigue • van moeheid omvallenmots qui tombent des lèvres de qn. • woorden die van iemands lippen komenle stylo m'est tombé des mains • de vulpen viel uit mijn handentomber par la fenêtre • uit het raam vallenle soleil lui tombe sur les yeux • de zon schijnt in zijn ogendes toits qui tombent bien bas sur les fenêtres • laag overhangende dakentomber sur ses pieds • op zijn voeten terechtkomenle jour tombe • de avond valtle vent est tombé • de wind is gaan liggen4 ils nous sont tombés dessus • ze hebben ons overvallen, verrast5 tomber amoureux, malade • verliefd, ziek wordentomber dans une erreur • in een fout vervallentomber dans la misère • in ellende gerakenil est tombé bien bas • hij is wel diep gezonken7 ça tombe bien, mal • dat treft goed, slechtil est bien tombé • hij heeft het goed getroffentomber juste • opgaan, de spijker op de kop slaanje suis tombé en pleine réunion • ik kwam midden in de vergadering binnenvallencet article m'est tombé sous les yeux • dat artikel is me toevallig onder ogen gekomentomber sur qn. • iemand tegen het lijf lopentomber sur qc. • ergens tegenaan lopen♦voorbeelden:→ vestev2) uitvallen3) verzwakken4) aanvallen5) worden6) verschijnen, komen7) vallen (op) [datum]8) uitkomen [krant] -
64 tomber sur qc.
tomber sur qc. -
65 binette
nf., sarcloir, houe à fer plat, plus ou moins large et tranchant pour biner, sarcler, écroûter: fasseurè / fassorè nm. (Saxel), fosrè (Albanais.001, Thônes.004b), fosré (Annecy), fosserè (004a) ; binèta nf. (001) ; sarklorè (Morzine) ; rabelè nm. (Bellevaux). - E.: Bêche, Serfouette.nf., visage, figure, bobine, tête, face: binèta (Albanais.001, Villards- Thônes), bobina < bobine> (001). -
66 boisseau
nm. fl., petite gerbe de blé composée de trois ou quatre javelles disposées tête-bêche et liée avec un fil de fer à l'aide d'une grosse aiguille spéciale: bwassô (Albanais), bwêssô (Mésigny). -
67 cafetière
nf. (récipient) ; fig. fa., tête: kaftîre (Albanais.001, Annecy.003, Balme- Si., Cordon, Thônes, Villards-Thônes) ; shaftala (Combe-Si.018b), chaftala (018a, Bellevaux, Saxel), kaftala (Bourg-St-Mau.), sharftala (Morzine).A1) cafetière à filtre en fer-blanc ou en terre: débèlware (Épagny), dubèlwâre nm./nf. (003, COD.), R.2 du nom de son inventeur Dubelloir.A2) filtre à café que l'on pose sur une cafetière ou sur un pot: débèlware nf. (001, Ansigny, Moye), R.2. -
68 cochon
m. (o. i.) 1. свиня, прасе; cochon de lait прасенце-сукалче; 2. m., f. прен., неодобр., разг. мръсен човек, свиня; 3. мръсник, порочен човек. Ќ nous n'avons pas gardé les cochons enseneble не се познаваме толкова добре, че да си позволявате фамилиарности; manger comme un cochon ям като прасе; travail de cochon зле свършена работа; ils sont copains comme cochons те са големи приятели; il a une tête de cochon той има лош характер; той е много вироглав; un temps de cochon отвратително време; film cochon порнографски филм; tour de cochon мръсен номер; c'est pas cochon това е много успешно, чудесно е; cochon cuirasse зоол. броненосец; cochon marin зоол. тюлен; cochon de fer зоол. бодливо свинче; cochon d'Inde зоол. морско свинче; cochon de mer зоол. морска свиня; cochon de terre зоол. пинголин; cochon noir зоол. пекари. -
69 coup
m. (lat. pop. colpus, class. colaphus, gr. kolaphos) 1. удар; coup de pied ритник; coup de soleil слънчев удар; coup violent силен удар; se donner un coup contre un meuble удрям се в мебел; donner un coup удрям; coup de bâton удар с пръчка; coup sur les fesses удар по задника; coup bas удар под пояса (в бокса); coup d'épée удар със сабя; un coup au cњur прен. удар в сърцето; coup du sort удар на съдбата, нещастие; 2. звънтене, удряне; coup de gong звън на гонг; 3. изстрел, гърмеж; coup de canon топовен изстрел; tirer des coups de fusil стрелям с пушка; coup double лов. изстрел, който поваля едновременно две животни; 4. път; du premier coup от пръв път; encore un coup още веднъж; 5. loc. adv. а coup sûr несъмнено, сигурно; а coup de с помощта на; après coup много късно (след като му мине времето); а tous les coups, а tous coups всеки път; coup sur coup едно след друго, последователно; du coup веднага, изведнъж; разг. в последствие, вследствие на което; du même coup едновременно с това, същевременно; pour le coup колкото за това; tout а coup изведнъж, неочаквано; tout d'un coup изведнъж, на един път, наведнъж; au coup par coup едно след друго, последователно; sur le coup незабавно; 6. loc. prép. sous le coup de под напора на, под влиянието на; sur le coup de точно в ( за час). Ќ bon coup добър ход; coup d'air простудяване от течение; coup de bourse голяма печалба; coup de chapeau поздрав със сваляне на шапка; coup d'épingle остра, язвителна подигравка; coup d'essai пръв опит; coup d'Etat държавен преврат; coup de feu изстрел; coup de force насилие; coup de fortune превратност на съдбата; coup de foudre гръм; неочаквано събитие, гръм от ясно небе; внезапно влюбване; coup de frein внезапно забавяне, задържане; внезапна спирачка; coup de gueule нар. наругаване, псувня; coup de grâce последен смъртоносен удар; coup de grisou експлозия на газ гризу; coup de Jarnac удар, който е непредвиден, но честен; вероломен удар; coup de langue злословие; coup de l'étrier последна чашка (при изпращане); coup de main внезапна, неочаквана дръзка атака; coup de maître майсторски похват; coup de mer голяма вълна, която залива кораб; coup d'њil бърз поглед; coup de sang кръвоизлив; coup de téléphone (de fil) обаждане по телефона; coup de tête безразсъдна постъпка; coup de tonnerre гръм, трясък; coup de théвtre неочаквана промяна; coup de vent силен внезапен вятър; coup du ciel неочаквано (щастливо) събитие; coup dur тежко изпитание; coup monté предварително нагласена измама; c'est un coup d'épée dans l'eau това е безсмислена постъпка; donner un coup de brosse изчетквам набързо; donner un coup de balai измитам набързо; donner un coup de peigne сресвам; être aux cent coups не зная какво да правя (много съм разтревожен); faire les quatre cents coups водя разгулен, разпуснат живот; manquer son coup не успявам; mauvais coup престъпно дело; monter le coup а qqn. нар. мамя, залъгвам някого; sans coup férir без съпротива; tenir le coup устоявам, държа се здраво; tirer son coup разг. правя любов много набързо (за мъж); faire un coup double получавам двоен резултат с едно усилие; sur le coup de midi в 12 часа; към обяд; coup d'aile мах с крило; donner un coup de main (d'épaule, de pouce) а qqn. помагам на някого; en ficher un coup разг. работя здраво; coup de fer изглаждане набързо с ютия; coup de chien внезапна морска буря; coup de dés хвърляне на зарове; coup franc свободен удар (във футбола); boire un coup изпивам чаша; être dans le coup участвам в нещо; прен. в течение съм на нещо; в течение съм на това, което е модно; être hors du coup не съм засегнат от нещо, не се интересувам от нещо. Ќ Hom. cou, coût. -
70 brûler
vt.1. (détruire par le feu) жечь*, сжига́ть/сжечь*;● brûler ses vaisseaux — сжечь свои́ корабли́; отре́зать/отре́зать себе́ путь к отступле́нию; brûler la politesse — уходи́ть/уйти́, не попроща́вшисьbrûler du bois (du charbon, des papiers) — жечь дрова́ (у́голь, бума́ги);
2. (endommager par la chaleur) сжига́ть; прожига́ть/проже́чь (de part en part);j'ai brûlé le dos de ma blouse en la repassant — я сожгла́ <прожгла́> спи́нку блу́зки, когда́ её гла́дила; le soleil a brûlé les jeunes pousses — со́лнце сожгло́ (↑вы́жгло) молоды́е побе́ги, ∑ от со́лнца сгоре́ли мо́лодые побе́ги, ∑ со́лнцем сожгло́ мо́лодые побе́ги impers; le gel a brûlé les bourgeons ∑ — от моро́за поги́бли по́чкиtu as brûlé le rôti — ты сжёг жарко́е;
3. (causer une douleur) жечь, обжига́ть/ обже́чь*;avec un sujet inanimé se rend souvent à l'aide de la forme impersonnelle ou pronominale:l'estomac le brûle ∑ — у него́ жжёт в желу́дке; les orties m'ont brûlé ∑ — меня́ обожгло́ крапи́вой, ∑ я обжёгся <о[б]стрека́лся pop.> крапи́вой; le fer à repasser m'a brûlé ∑ — я обожгла́сь утюго́мcette lumière me brûle les yeux — э́тот свет мне ре́жет глаза́, ∑ от э́того све́та у меня́ ре́жет в глаза́х;
4. (causer une vive sensation) обжига́ть;le contact de sa main m'a brûlé — прикоснове́ние его́ руки́ обожгло́ меня́
5. (griller) поджа́ривать/поджа́рить;brûler le café — поджа́рить ко́фе
6. (dépasser sans s'arrêter) мча́ться ◄мчу-, -ит-►/ про= (ми́мо + G), не остана́вливаться/не останови́ться ◄-'вит-►;brûler un feu rouge — проезжа́ть/прое́хать на кра́сный свет; о brûler les étapesle convoi a brûlé la station — по́езд ∫ прое́хал ми́мо <не останови́лся на> ста́нции;
1) мча́ться ipf. без остано́вок2) торопи́ться ipf.;il a réussi à ses examens en brûlant les étapes fig. — он сдал экза́мены в сокращённые сро́ки
■ vi.1. горе́ть ◄рю, -ит►/с=;la maison a brûlé — дом сгоре́л; achever de brûler — догора́ть/догоре́ть; la lampe a brûlé toute la nuit — ла́мпа горе́ла всю ночь; ● le torchon brûle — в семье́ разла́д neutreun feu de bois brûle dans la cheminée — в ками́не горя́т дрова́;
║ (être près de découvrir):tu y es, tu brûles — жа́рко!, ↑горячо́!
2. (trop cuire) подгора́ть/подгоре́ть; горе́ть/с=;le rôti brûle — жарко́е подгора́ет <гори́т>
3. (être brûlant) горе́ть ipf., [быть*] как в огне́;il brûle de fièvre — он в жа́ру, ∑ у него́ жар <высо́кая температу́ра>; attention! ça brûle! — осторо́жно, горячо́!la tête me brûle — голова́ у меня́ гори́т (↑пыла́ет);
4. (provoquer une sensation de brûlure) жечь, же́чься ipf., обжига́ть/обже́чь;l'ortie brûle — крапи́ва жжётсяêtre gravement brûlé — си́льно обже́чься, получи́ть pf. тяжёлый ожо́г;
5. fig. горе́ть/с=, сгора́ть ipf.;brûler d'amour — горе́ть (↑пыла́ть ipf.) любо́вью, сгора́ть от любви́ ║ brûler de + inf — горе́ть жела́нием + inf; je brûle de vous entendre — я горю́ жела́нием <∑ мне не те́рпится> услы́шать васbrûler d'impatience — горе́ть нетерпе́нием, сгора́ть от нетерпе́ния;
■ vpr.- se brûler -
71 dur
-E adj.1. (qui n'est pas mou) твёрдый*, жёсткий* (pas moelleux);un lit dur — жёсткая посте́ль <крова́ть>; de la viande dure — жёсткое мя́со; un col dur — жёсткий <накрахма́ленный> воротни́[чо́]к; dur comme la pierre — твёрдый как ка́мень, твердока́менный; un œuf dur — круто́е яйцо́; faire cuire un œuf dur — вари́ть/с= яйцо́ вкруту́юune roche dure — твёрдая поро́да;
2. ling. твёрдый;une consonne dure — твёрдая согла́снаяle signe dur — твёрдый знак;
3. (rassis) чёрствый*;devenir dur — черстве́ть/ за=; о= fig.; камене́ть/о= (fig. aussi); — тверде́ть/за=du pain dur — чёрствый хлеб;
4. fig. (insensible):un cœur dur — чёрствая душа́, чёрствое <ка́менное> се́рдце
5. (à la vue) ре́зкий*, я́ркий*;des tons durs — ре́зкие то́на; des yeux d'un bleu dur — холо́дные голубы́е глаза́une lumière dure — ре́зкий свет;
6. (d'un liquide):du vin dur — те́рпкое вино́une eau dure — жёсткая вода́;
7. (rigoureux):un hiver dur — суро́вая <жесто́кая> зима́
il nous a dit de dures vérités — он нам сказа́л суро́вую пра́вду; un regard dur — суро́вый взгляд; la loi est dure — зако́н суро́в; de dures conditions — тяжёлые усло́вия; une dure épreuve — тяжёлое <тя́жкое, суро́вое> испыта́ние; les temps sont durs — тяжёлые <тру́дные> времена́; un coup dur — невезе́ние, ↑беда́; напа́сть; il lui est arrivé un coup dur — с ним стрясла́сь беда́il est aussi dur pour lui-même que pour les autres — он так же суро́в к себе́, как и к други́м;
9. (difficile) тру́дный*; сло́жный* (compliqué);une côte dure à gravir — тру́дный подъём; la vie est dure — жизнь сложна́; c'est dur de... inf + — тру́дно; ● avoir la vie dure 1) il a la vie dure — у него́ нелёгкая жизнь 2) ce préjugé a la vie dure — э́тот предрассу́док живу́ч; mener la vie dure à qn. — сжива́ть/сжить со све́ту <со све́та> кого́-л.; держа́ть ipf. в ежо́вых рука́вицах кого́-л.; il est dur d'oreille — он туг на у́хо; il a la tête dureun problème dur à résoudre — трудноразреши́мая <тру́дная> зада́ча;
1) он ∫ ту́го сообража́ет <тугоду́м>;↑OH — дуби́на стоеро́совая vulg. 2) ( têtu) [ему́] хоть кол на голо́ве теши́ 10. (endurant) выно́сливый, сто́йкий*;il est dur au mal — он выно́сливil est dur au travail — он упо́рен <выно́слив> в рабо́те;
■ adv. кре́пко, си́льно (fort); твёрдо;travailler dur — энерги́чно рабо́тать ipf.; ● croire dur comme fer — ве́рить ipf. твёрдо <непоколеби́мо>; il gèle dur — жу́ткий моро́з [уда́рил]frapper dur — си́льно ударя́ть/уда́рить;
■ m1. fam. орёл ◄орла́►, креме́нь ◄-мня►; смельча́к ◄-а'►;● un vieux dur à cuirec'est un dur — он не ро́бкого деся́тка;
1) вида́вший ви́ды <быва́лый> челове́к;au cinéma il joue les durs — в кино́ он игра́ет быва́лых люде́й
2) быва́лый солда́т2. твёрдый ма́териал;un mur construit en dur — стена́ из твёрдого материа́ла
■ f fam.:║ j'en ai vu de dures ∑ — мне приходи́лось ту́го;coucher sur la dure — спать ipf. на го́лой земле́
à la dure стро́го, суро́во;mener des élèves à la dure — стро́го обраща́ться с учени́ками; être élevé. à la dure — быть воспи́танным в стро́гостиmener qn. à la dure — держа́ть ipf. кого́-л. в чёрном те́ле;
-
72 ligne
f1. (trait) ли́ния, черта́;une ligne droite (courbe, oblique, brisée, pointillée) — пряма́я (крива́я, коса́я, ло́маная, пункти́рная) ли́ния; les lignes de force — силовы́е ли́нии; la ligne de mire — ли́ния прице́ливания; les lignes de la main — ли́нии руки́; lire [dans] les lignes de la main — чита́ть <гада́ть> ipf. по руке́ <по ли́ниям руки́>; c'est à 100 km en ligne droite — э́то нахо́дится за сто киломе́тров отсю́да по прямо́йtracer (tirer) une ligne — проводи́ть/провести́ черту́;
2. (rangée) ряд ◄P2, pl. -ы►; шере́нга;arbres plantés en ligne — дере́вья, поса́женные в ряд; se mettre en ligne — стро́иться/по= в ряд; se mettre en ligne sur 2 rangs — станови́ться/стать в шере́нгу по дво́е; ● hors ligne — из ря́да вон вы́ходящий, исключи́тельныйune ligne de peupliers — ряд тополе́й;
sauter une ligne — пропуска́ть/пропусти́ть строку́; ● lire entre les lignes — чита́ть/про= ме́жду строк; aller à la ligne — писа́ть ipf. с кра́сной <с но́вой> стро́ки; tirer à la ligne — растя́гивать/растяну́ть статью́, ↑лить ipf. во́ду fam.; il est payé à la ligne +i — ему́ пла́тят постро́чно; faire des lignes — перепи́сывать/переписа́ть стро́чки про́писи [в наказа́ние]; faire entrer en ligne de compte — принима́ть/приня́ть в расчёт <во внима́ние>, учи́тывать/уче́сть; cela ne peut pas entrer en ligne de compte — э́то не мо́жет быть при́нято в расчётécrire quelques lignes — писа́ть/на= неско́лько строк;
4. (démarcation> рубе́ж ◄-а►, грани́ца;la ligne de crête — гре́бень го́ры; la ligne de partage des eaux — ли́ния водоразде́ла, водоразде́л; ● passer la ligne — пересека́ть/ пересе́чь эква́торla ligne de démarcation — демаркацио́нная ли́ния;
5. (contour) ли́ния, ко́нтур;la ligne du nez — ли́ния но́са; la pureté des lignes — чистота́ ли́ний; l'élégance de la ligne — изя́щество ли́ний; ● avoir de la ligne — быть стро́йным, изя́щным; garder (retrouver) la ligne — бере́чь ipf. фигу́ру (войти́ pf. в но́рму); dans ses grandes lignes — в о́бщих <в основны́х> черта́х; tracer les grandes lignes d'un ouvrage — намеча́ть/наме́тить основны́е че́рты рабо́тыles lignes du visage — ко́нтуры лица́;
6. (transport) ли́ния;les grandes lignes — железнодоро́жные магистра́ли; les lignes de banlieue — при́городные ли́нии; une ligne d'autobus — авто́бусная ли́ния; changer de ligne à la station X — переходи́ть/перейти́ на другу́ю ли́нию <переса́живаться/пересе́сть> на ста́нции X; les lignes aériennes — авиали́нии; une ligne téléphonique — телефо́нная ли́ния; la tête de ligne — головна́я ста́нция; une ligne à haute tension — высоково́льтная ли́ния, ли́ния высо́кого напряже́ния; un avion (un pilote) de ligne — самолёт (пило́т) гражда́нской авиа́ции; un navire (un bâtiment) de ligne — лине́йный кора́бль, линко́р abrévune ligne de chemin de fer — железнодоро́жная ли́ния;
7. (orientation) путь*, ли́ния;suivre la ligne de ses intérêts — сле́довать ipf. свои́м интере́сам; rester dans la ligne — приде́рживаться <держа́ться> пра́вильной ли́нии; остава́ться/оста́ться на пре́жних пози́циях; il est dans la ligne du parti — он приде́рживается ли́нии па́ртииligne de conduite — ли́ния поведе́ния;
8. milit ли́ния, рубе́ж;la ligne Maginot hist. — ли́ния Мажино́; en avant (en arrière) des lignes — впереди́ (позади́) рубе́жей; les premières lignes — пере́дний край; percer les lignes de l'ennemi — прорыва́ть/прорва́ть вра́жеские рубе́жи; la ligne de feu — ли́ния огня́, огнево́й рубе́ж; l'infanterie de ligne vx. — пехо́та; un régiment de ligne — пехо́тный полк; en première ligne — на передово́й ли́нии; monter en ligne — продвига́ться/продви́нуться к ли́нии фро́нта <огня́>; être en ligne — находи́ться ipf. на передовы́х пози́циях; ● mettre en ligne — вводи́ть/ввести́ в бой; mettre en ligne tous les arguments — принима́ть/ приня́ть в расчёт <испо́льзовать ipf. et pf.> — все аргуме́нты; être battu (avoir raison) sur toute la ligne — быть разгро́мленным (быть пра́вым) по́лностью <целико́м, по всем пу́нктам>une ligne de fortifications — ли́ния оборони́тельных сооруже́ний;
9. sport ли́ния;la ligne de touche — боко́вая ли́ния; la ligne d'arrivée (de départ) — фи́ниш, фи́нишная черта́ (старт, ли́ния ста́рта) ║ ( tennis) la ligne de service — ли́ния пода́чиla ligne des avants (des buts) — ли́ния нападе́ния (воро́т);
la pêche à la ligne — уже́ние, ры́бная ло́вля; un pêcheur à la ligne — рыболо́в; lancer la ligne — забра́сывать/забро́сить у́дочку; un bas de ligne — поводо́к; une ligne de fond — перемётr pêcher à la ligne — уди́ть ipf. у́дочкой <на у́дочку>;
11. (généalogie) ро́дственная ли́ния, родосло́вная ◄-'ой►;il descend en droite ligne de... — по прямо́й ли́нии он происхо́дит от...la ligne collatérale — бокова́я ли́ния;
См. также в других словарях:
Pandulf Tete de Fer — Pandulf Tête de Fer La tour de Capodiferro, près du Garigliano Pandulf Ier, appelé Tête de Fer (Pandolfo Testaferrata ou Capodiferro) ( ? mars 981) est un prince lombard, prince de Bénévent et de Capoue de 943 à 981 et prince de Salerne à… … Wikipédia en Français
Pandulf Tête de Fer — La tour de Capodiferro, près du Garigliano Pandulf Ier, appelé Tête de Fer (Pandolfo Testaferrata ou Capodiferro) ( ? mars 981) est un prince lombard, prince de Bénévent et de Capoue de 943 à 981 et prince de Salerne à partir de 978 … Wikipédia en Français
tête — [ tɛt ] n. f. • teste, test « crâne », opposé à l a. fr. chef « tête », 1050; lat. méd. testa « boîte crânienne », sens spécialisé de « coquille dure » → 1. test I ♦ 1 ♦ Partie, extrémité antérieure (et supérieure chez les animaux à station… … Encyclopédie Universelle
FER — Le fer est l’élément chimique métallique de numéro atomique 26, de symbole Fe. Dans la classification périodique, il se place dans la première série de transition entre le manganèse et le cobalt. Ses propriétés chimiques sont voisines de celles… … Encyclopédie Universelle
fer — 1. (fêr) s. m. 1° Métal ductile, malléable, d un emploi considérable dans les arts, et dont la pesanteur spécifique est de 7788. Le fer s appelait mars dans l ancienne chimie. • Les veilles cesseront au sommet de nos tours ; Le fer mieux… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
tête — (tê t ) s. f. 1° Partie qui, chez l homme et les animaux, contient le cerveau et les organes des sens, et qui est unie au corps par le cou. 2° La tête séparée du tronc. 3° Tête de Méduse. 4° Tête de mort. 5° La partie de la tête qui est … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
FER — s. m. Métal dur et malléable, d un gris clair et brillant, dont l emploi dans les arts est très considerable, et qui, uni à un peu de charbon, donne l acier et la fonte. Mine de fer. Minerai de fer. Fer fondu. Fer de fonte. Fonte de fer. Fer… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
FER — n. m. Métal dur et malléable, d’un gris clair et brillant, fusible à une haute température et dont l’emploi dans les arts est très considérable. Mine de fer. Minerai de fer. Fer fondu. Fer de fonte. Fer battu. Fer forgé. Fer doux. Fer aigre. Fer… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
TÊTE — s. f. Chef, la partie qui est le siége du cerveau et des principaux organes des sens ; et qui, dans l homme et dans la plupart des animaux, tient au reste du corps par le cou. Le devant, le derrière de la tête. Le sommet de la tête. Le haut de la … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
TÊTE ET COU — La tête superpose un étage supérieur, le crâne, qui contient l’encéphale, un étage moyen, sensoriel, avec les fosses nasales, les orbites, les oreilles, et un étage inférieur, viscéral, ou aéro digestif (en avant, fosses nasales et cavité buccale … Encyclopédie Universelle
tête-de-mort — tête [ tɛt ] n. f. • teste, test « crâne », opposé à l a. fr. chef « tête », 1050; lat. méd. testa « boîte crânienne », sens spécialisé de « coquille dure » → 1. test I ♦ 1 ♦ Partie, extrémité antérieure (et supérieure chez les animaux à station… … Encyclopédie Universelle
