-
1 Dag
сокр. от décagramme; = dag -
2 dag
сокр. от décagramme; = Dag -
3 dag
сокр.маш. décagramme -
4 dag
رمز ديكاغرام -
5 mêler دآغ dag
دآك -
6 Daguestan
dagɛstɑ̃nom propre masculin Dagestan* * *Daguestan ⇒ Les États, les pays et les continents nprm Dagestan. -
7 jour
jour [zĵoer]〈m.〉1 dag3 opening ⇒ venster, naad♦voorbeelden:un jour ou l'autre • op een goede dagun jour de congé • een vrije dagjour d'exposition • kijkdagle jour des Morts • Allerzielenc'est le jour et la nuit • dat is een verschil als tussen dag en nachtjour de Pâques • paasdagjour des Rois • Driekoningenjour de sortie • vrije dagc'est à un jour de train • dat is één dag sporenvedettes d'un jour • eendagssterrenl'autre jour • een tijdje geleden, pas geleden, onlangsun beau jour • op een goede, mooie dagêtre dans son bon jour • z'n goede dag hebbenun de ces jours • één dezer dagenjusqu'à son dernier jour • tot zijn dood toetous les deux jours • om de andere dagjour férié • feestdagà jour fixé • op de afgesproken dag, datumdans huit jours • over een weekdonner ses huit jours à un domestique • een bediende ontslaance jour même • vandaag nogjours ouvrables • werkdagentous les jours • iedere dag, dagelijksde tous les jours • gewoon, alledaagsil y a un jour que … • het is een dag geleden dat …le jour d'avant, d'après • de vorige, volgende dagvenir à son jour et à son heure • geschieden op het door het lot bepaalde tijdstipd'un jour à l'autre • van de ene dag op de anderemettre à jour • bijwerkentenir à jour • bijhoudenêtre à jour • up-to-date zijn, bij zijnau jour le jour • gestaag, regelmatigofficier de jour • dienstdoend officierde jour • overdagservice de jour • dagdienstde nos jours • tegenwoordigde jour en jour • van dag tot dagle goût du jour • de thans heersende smaakc'est le héros du jour • hij is de held van de dagdu jour • van diezelfde dagnouvelles du jour • laatste nieuwsdes oeufs du jour • verse eierendu jour au lendemain • van de ene dag op de anderepar jour • per dagjour pour jour • op de dag afbeau comme le jour • beeldschoonclair comme le jour • zonneklaarun jour ou l'autre • op een goede dagun jour • eens, ooit, op een dag2 faux jour • slechte verlichting, vals lichtmettre au grand jour • openbaar makenjeter un nouveau jour sur • een nieuw licht werpen oppetit jour • ochtendschemeringen plein jour • op klaarlichte dagdonner le jour à un enfant • het leven schenken aan een kindse faire jour • duidelijk wordenil fait jour • het is dagdemain il fera jour • morgen komt er weer een dagle jour se lève • het wordt dagmettre au jour • aan het licht brengenvoir le jour • het levenslicht aanschouwen, geboren wordenpercer à jour • doorgronden, doorzien, doorhebben5 les vieux jours • de oude dag, ouderdomfinir ses jours à la campagne • z'n laatste levensdagen op het platteland slijten1. m1) dag2) (dag)licht3) venster2. joursm pl1) tijd -
8 journée
journée [zĵoernee]〈v.〉1 dag2 werkdag3 dagreis♦voorbeelden:toute la sainte journée • de godganse dagà longueur de journée • de godganse dagpendant la journée • overdagf1) dag2) werkdag3) dagreis -
9 dague
dague [dag]feminine noun( = arme) dagger* * *dag* * *daɡ nf* * *dague nf1 ( épée courte) dagger;2 ( de cerf) spike.[dag] nom féminin -
10 dater
dater [daatee]3 ouderwets zijn ⇒ dateren, achterhaald zijn♦voorbeelden:de quand date votre dernière visite? • wanneer was u hier voor het laatst?II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 dateren ⇒ de ouderdom, datum bepalen vanv3) ouderwets, achterhaald zijn -
11 matin
matin [maatẽ]〈m.〉♦voorbeelden:ce matin • vanmorgenle petit matin • het krieken van de dagêtre du matin • matineus zijnau (petit) matin • in de vroege ochtendde bon, grand matin • in alle vroegtedu matin au soir • de hele dag, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat; 〈 figuurlijk〉 zonder ophoudenle matin • 's morgens, 's ochtendsm -
12 point
point1 [pwẽ]♦voorbeelden:(ne) point de … • geen …————————point2 [pwẽ]〈m.〉3 mate ⇒ staat, graad, moment4 punt ⇒ zaak, onderwerp, kwestie6 (brei-, naai)steek♦voorbeelden:points de suspension • gedachtepuntjes, puntje, puntje, puntjemettre le, un point final à qc. • ergens een punt achter zettenun point, c'est tout • punt uit, en daarmee basta→ misepoint de chute • plaats van inslagpoint d'eau • tappuntpoint d'impact • trefpuntpoint d'intersection • snijpunt, kruispunt, knooppunt 〈 van wegen〉point de mire • mikpuntpoint de section • snijpuntpoint de vue •〈zie ‘point de vue’〉les points cardinaux • de windstrekenc'est son point faible • dat is zijn zwakke puntl'affaire est au point mort • de zaak is vastgelopenmettre (le levier) au point mort • de versnelling in zijn vrij zetten3 à ce point (que) • in zodanige mate (dat), zo erg (dat)à tel point que, au point que 〈+ aantonende wijs, soms aanvoegende wijs〉 • zo zeer, zo veel datau point de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo zeer, zo veel datà quel point • hoe erg, hoe zeerau point où en sont les choses • zoals de zaken (ervoor) staanau dernier point, au plus haut point • uiterst, tot het uiterstenous en sommes toujours au même point • we zijn nog altijd even vermal en point • lelijk toegetakeld, in slechte staatêtre mal en point • er slecht aan toe zijn4 point de détail • detailkwestie, onbelangrijk puntpoint d'honneur • erezaakpoint de religion • gewetenszaakpoint critique • heet hangijzer, punt waar het om draaitde point en point • letterlijk, preciesde, en tout point, en tous points • in alle opzichten, op alle puntenun discours en trois points • een redevoering in drie delenpoint par point • punt voor puntsur ce point • wat dit betreftbattre aux points • op punten verslaanrendre des points à qn. • iemand punten voorgeven; 〈 figuurlijk〉sterk staan, in het voordeel zijn ten opzichte van iemandvainqueur aux points • winnaar op punten6 point de couture • stiksel, stiksteekpoint mousse • ribbelsteekpoints de suture • hechtingenpoints de tapisserie • borduurstekenfaire un point à • met een paar steken bij elkaar halen7 point d'attache • thuishaven, standplaatsfaire le point • 〈 van schip〉bestek opmaken, positie bepalen; 〈 figuurlijk〉de balans opmaken, inventariseren8 point de côté • steek, pijn in de zijpoint de côté • steek in de zijau point du jour • bij het krieken van de dagtomber à point • goed van pas komen, goed uitkomenà point • gaar, precies goedà point nommé • stipt op tijd, als geroepenêtre au point • in orde zijn, goed werkenêtre sur le point de • op het punt staan om (te)m1) punt2) stip3) mate, graad4) cijfer5) (brei-, naai)steek6) positie, standplaats7) steek [in de zij]8) (het) aanbreken [dag] -
13 veille
veille [vej]〈v.〉♦voorbeelden:la veille de Noël • kerstavondla veille au soir • de vorige avondà la veille de • aan de vooravond van, vlak voorêtre à la veille de • op het punt staan om, aan de vooravond staan van3 les veilles • de doorwaakte, slapeloze nachtenf1) vooravond, dag voor2) (het) waken, nachtwacht -
14 lendemain
lendemain [lãdmẽ]〈m.〉♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 il ne faut jamais remettre au lendemain ce qu'on peut faire le jour même • stel niet uit tot morgen wat gij heden kunt bezorgendu jour au lendemain • van de ene dag op de anderesans lendemain • kortstondig→ pilule -
15 apostrophe
nf.1. murojaat; murojaatnoma2. o‘dag‘aylash, jekirish, jerkish, hayqirish, dag‘dag‘a, do‘q; qattiq tanbeh, koyish; lancer une apostrophe à qqn. qattiq tanbeh bermoq.nf. apostrof, ajratish belgisi ('). -
16 rude
adj.litt.1. dag‘al, qo‘pol, tarbiya ko‘rmagan, madanyatsiz; un montagnard aux manières un peu rudes qiliqlari biroz qo‘polroq tog‘lik odam2. litt. qo‘rqinchli, xavfli, katta, kuchli; un rude adversaire xavfli raqib3. og‘ir, qiyin, mushkul; un métier rude og‘ir kasb; les travaux des champs sont rudes dala ishlari juda ham og‘ir; loc. être à rude épreuve mushkul sinovga qolmoq; en voir de rudes ko‘p qiyinchiliklar ko‘rmoq, tortmoq; un climat particulièrement rude o‘ ta og‘ir iqlim; l'hiver fut rude bu yil qish juda qattiq keldi4. dag‘al, qo‘pol, g‘adir-budir; toile rude dag‘al mato; une voix rude qo‘pol ovoz5. fam. katta, ulkan; il a eu une rude veine u ulkan baxtga erishdi; un rude appétit katta ishtaha. -
17 rudement
adv.1. litt. qo‘pollik, dag‘allik bilan; qo‘pol, dag‘al, qattiq; heurter rudement qattiq turtmoq; traiter qqn. rudement birovga dag‘al muomala qilmoq2. fam. juda, juda ham, rosa, yaxshigina, o‘ ta; c'est rudement bon bu juda zo‘r; il est rudement bien u juda ham yaxshi; elle est rudement changée u rosa o‘zgaribdi. -
18 voix
nf.1. ovoz, tovush, sas, un, sado; à pleine voix ovozining boricha, bor ovozi bilan, baralla; à mi voix, à demi voix past ovozda, sekin, pichirlab; élever la voix ovozini ko‘ tarmoq, balandlatmoq; fig. o‘dag‘aylamoq, baqirmoq, dag‘dag‘a qilmoq2. hayvonlarning qichqirig‘i, ovozi; la voix des oiseaux qushlarning sayrashi; donner de la voix hurmoq; fig. e' tiroz, norozilik bildirmoq qarshilik qilmoq3. ovoz (saylovda); voix délibérative hal qiluvchi ovoz; obtenir la majorité des voix ko‘pchilik ovozni olmoq; donner sa voix ovoz bermoq4. fikr, qarash; la voix publique jamoatchilik fikri5. ichki nido, amr; la voix de la conscience vijdon amri6. gram. nisbat, daraja; voix causative, voix factitive orttirma nisbat; voix passive majhul nisbat; voix réciproque birgalik nisbat. -
19 montagne
-
20 éphémère
éphémère [eefeemer]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 kortstondig ⇒ voorbijgaand, vluchtig2 eendaags ⇒ een dag durend, eendags-♦voorbeelden:adj1) kortstondig
См. также в других словарях:
Dag — als Abkürzung steht für: Barstow Daggett Airport, ein Flughafen in Daggett, Kalifornien nach dem IATA Code DAG Gebiet, siehe Wohngebiete der Stadt Stadtallendorf Demented Are Go, eine Psychobilly Band Deutsch Arabische Gesellschaft Deutsch… … Deutsch Wikipedia
DAG — als Abkürzung steht für: Demented Are Go, eine Psychobilly Band Deutsch Arabische Gesellschaft Deutsch Armenische Gesellschaft Deutsche Adipositas Gesellschaft Deutsche Angestellten Gewerkschaft Deutsche Ansiedlungsgesellschaft Deutsche… … Deutsch Wikipedia
Dağ Kəsəmən — Municipality … Wikipedia
Dag — (d[a^]g), n. [Cf. F. dague, LL. daga, D. dagge (fr. French); all prob. fr. Celtic; Cf. Gael. dag a pistol, Armor. dag dagger, W. dager, dagr, Ir. daigear. Cf. {Dagger}.] 1. A dagger; a poniard. [Obs.] Johnson. [1913 Webster] 2. A large pistol… … The Collaborative International Dictionary of English
Dag — Dag, v. t. [1, from {Dag} dew. 2, from {Dag} a loose end.] 1. To daggle or bemire. [Prov. Eng.] Johnson. [1913 Webster] 2. To cut into jags or points; to slash; as, to dag a garment. [Obs.] Wright. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
dag — 〈Zeichen für〉 Dekagramm * * * dag = Dekagramm. * * * DAG, Abkürzung für Deutsche Angestellten Gewerkschaft, Angestelltengewerkschaften. * * * DAG = Deutsche Angestelltengewerkschaft … Universal-Lexikon
DAG — 〈Abk. für〉 Deutsche Angestellten Gewerkschaft * * * dag = Dekagramm. * * * DAG, Abkürzung für Deutsche Angestellten Gewerkschaft, Angestelltengewerkschaften. * * * DAG = Deutsche Angestelltengewerkschaft … Universal-Lexikon
dag — sb., en, e, ene, i sms. dag , fx daghold, og dags , fx dagsbehov; i dag; nu til dags; op ad dagen; ligne op ad dage; tage nogen af dage; det varer en dags tid; han tager tre dages ferie … Dansk ordbog
Dag — Dag, n. [Of Scand. origin; cf. Sw. dagg, Icel. d[ o]gg. [root]71. See {Dew}.] A misty shower; dew. [Obs.] [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Dag — Dag, n. [OE. dagge (cf. {Dagger}); or cf. AS. d[=a]g what is dangling.] A loose end; a dangling shred. [1913 Webster] Daglocks, clotted locks hanging in dags or jags at a sheep s tail. Wedgwood. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Dag — Dag, v. i. To be misty; to drizzle. [Prov. Eng.] [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English