-
1 to spatter
spattensputteren -
2 splash
adv. geklater, geplas, geplons, plons; klets, kwak--------n. plons, vlek, spat--------v. spatten; plassen, rondspetteren; klateren; bespattensplash1[ splæsj]1 plons♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————splash2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:————————splash3〈 bijwoord〉 -
3 spatter
n. spat--------v. doen spatten, bespatten; bekladdenspatter1[ spætə] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 gespat ⇒ klatering, geklater3 buitje♦voorbeelden:————————spatter2〈 werkwoord〉1 (be)spatten ⇒ (be)sprenkelen, klateren♦voorbeelden:he spattered water on(to) my face • hij spatte water in mijn gezicht -
4 splatter
-
5 spritzen
-
6 sprühen
sprühen2 〈 figuurlijk〉sprankelen, fonkelen, tintelen♦voorbeelden:von Aktivität sprühen • overlopen van de activiteitvor Ideen, Witz sprühen • sprankelen van ideeën, geestII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doen spatten, spetteren♦voorbeelden:1 motregenen, miezeren -
7 брызгать
vgener. spatten, spetten, spetteren, sprenkelen, sputteren, spuiten -
8 искриться
vgener. parelen, tintelen (о вине), vuren, flonkeren, fonkelen, pinkelen, spartelen, sprankelen, vonkelen, vonken schieten, vonken spatten -
9 метать искры
vgener. vonkelen, vonken, vonken schieten, vonken spatten -
10 разбрызгать
vgener. spatten, spetten, spetteren -
11 разбрызгиваться
vgener. spatten, spetten, spetteren, uitspatten -
12 разлетаться
vgener. stuiven, uit elkaar spatten, verstuiven, wegwaaien (от ветра) -
13 burst
n. uitbarsting; uitbraak; serie schoten--------v. barsten; breken; uitbreken; brekenburst1[ bə:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 los/uitbarsting ⇒ ontploffing; demarrage2 barst ⇒ breuk, scheur♦voorbeelden:burst of flame • steekvlamburst of laughter • lachsalvo————————burst21 (door/los/uit)barsten/breken ⇒ uit elkaar spatten/springen/vliegen2 op barsten/breken/springen staan ⇒ barstensvol zitten♦voorbeelden:the bottle burst • de fles spatte uiteenthat boy'll eat till he bursts • dat joch eet zich te barstenthe storm burst • de storm brak losburst away • wegrennen, zich losrukkenburst forth/out • uitroepen, uitbarstenburst out crying • in huilen uitbarstenthe sun burst out • plotseling brak de zon doorburst into the bedroom • de slaapkamer komen binnenvallenburst into blossom • in bloei schietenburst into flames • in brand vliegenburst into sight/view • (plotseling) in zicht komenburst (out) into song • in gezang losbarstenburst into tears • in tranen uitbarstenburst out of one's clothes • uit zijn kleren barstenburst with joy • dolgelukkig zijn→ burst in burst in/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 door/open/verbreken ⇒ forceren, inslaan, intrappen♦voorbeelden:burst a blood-vessel • een aderbreuk hebben/krijgenburst a door (open) • een deur intrappen/rammenburst a tyre • een lekke band hebben -
14 dash
n. ietsje; scheutje (drank); slag, dreun; spurt, uitval; (100 m.) sprint--------v. (vooruit)stormen, denderen; (met grote kracht) slaan, smijten, beukendash1[ dæsj]1 ietsje, tik(kelt)je ⇒ scheutje; snu(i)fje2 (snelle, krachtige) slag ⇒ dreun3 spurt ⇒ sprint, uitval5 penne/penseelstreek♦voorbeelden:dash of pepper • snufje peperthe prisoners made a dash for freedom • de gevangenen deden een snelle uitbreekpoging1 elan ⇒ zwier, durf————————dash21 (vooruit)stormen ⇒ (zich) storten, denderen♦voorbeelden:dash along/past • voorbijstuivendash away • wegstormen, zich uit de voeten makendash off • er (als de gesmeerde bliksem) vandoor gaandash up • komen aansnellen1 (met grote kracht) slaan ⇒ smijten, beuken♦voorbeelden:dash down • neersmijtenthe waves dashed against the rocks • de golven beukten tegen de rotsen2 (be)spatten ⇒ besmeuren, (be)sprenkelen3 snel/gehaast doen♦voorbeelden:dash one's/someone's brains out • zijn hersenpan kraken, iemand de hersens inslaan2 dash mud over something, dash something with mud • iets met modder bespatten/besmeuren3 dash something down/off • iets nog even gauw eruit stampen/opschrijven4 dash it (all)! • verdraaid!, nondeju! -
15 spark
n. vonk; greintje; vrolijke jongen--------v. vonken, vonken spatten; plotseling doen ontstaan of veroorzakenspark1[ spa:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 a bright spark • een groot licht/slimme kerel————————spark21 vonkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:3 spark off a war • een oorlog uitlokken/doen ontbranden -
16 spurt
n. gulp, plotselinge, krachtige straal; uitbarsting, vlaag; spurt--------v. spurten; alle krachten bijzetten; spuiten; spatten (v. pen), spuitenspurt11 uit/losbarsting ⇒ vlaag, opwelling3 (krachtige) straal ⇒ stroom, vloed♦voorbeelden:a spurt of flames • een plotselinge zee van vlammenby/in spurts • bij/met vlagen————————spurt2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 spuiten ⇒ doen stromen/vloeien -
17 sprinkle water
water spatten -
18 couvrir
couvrir [koevrier]3 beschermen ⇒ beschutten, rugdekking geven, dekken4 verbergen ⇒ verhullen, bemantelen, vergoelijken♦voorbeelden:couvrir un enfant chaudement • een kind warm aankleden, goed inpakkencouvrir un livre • een boek kaftencouvrir une table d' une nappe • een tafellaken op tafel leggenla foule couvre la place • het plein staat vol met mensenles feuilles couvrent le sol • de grond is bezaaid met bladerencouvrir qn. de huées • iemand uitjouwencouvert de taches • onder de vlekken5 les applaudissements ont couvert la fin de son discours • zijn laatste woorden gingen in het applaus verlorenêtre couvert par une assurance • verzekerd zijn, gedekt zijncouvrir par chèque • per cheque betalen→ jeul'émetteur couvre cette région • de zender kan in dit gebied ontvangen worden♦voorbeelden:se couvrir de gloire • zich met roem overladen1. v1) (af-, be-, over-, toe)dekken2) kleden3) kaften [boek]5) beschermen6) verbergen, verhullen7) overstemmen, overschreeuwen8) dekken [kosten, risico's]9) omvatten11) afleggen [afstand]12) uitvoerig berichten (over), verslaan13) dekken [dieren]2. se couvrirv4) betrekken [lucht] -
19 cracher
cracher [kraasĵee]1 spuwen ⇒ spugen, fluimen♦voorbeelden:1 〈 informeel〉 il crache en l'air et ça lui retombe sur le nez • hij valt in de kuil die hij zelf gegraven heeft〈 figuurlijk, informeel〉 cracher sur qn., qc. • op iemand, iets spuwen, iemand, iets diep verachtenne pas cracher sur qc. • niet vies zijn van ietsII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (uit)spuwen ⇒ uitbraken, opgeven♦voorbeelden:cracher ses poumons • zijn longen uit zijn lijf hoestenv1) spuwen, spugen2) spetteren3) knetteren, kraken -
20 main
main [mẽ]〈v.〉1 hand ⇒ handbreedte, voorhand3 haak ⇒ handvat, ring♦voorbeelden:1 la main sur la conscience • met de hand op het hart, eerlijkde main de maître • met meesterhandà main armée • gewapenderhandmettre la dernière main à qc. • de laatste hand aan iets leggen(à) main droite, gauche • (naar) rechts, linksavoir la main ferme • gezag hebbenavoir la haute main sur qc. • ergens de lakens uitdelenavoir la main heureuse • geluk hebbenil a la main leste • hij heeft zijn handen los zittendessin à main levée • tekening uit de losse handavoir les mains liées • met handen en voeten gebonden zijnde longue main • sedert lang, lang van tevorenun article préparé de longue main • een artikel waar lang aan gewerkt isne pas y aller de main morte • er flink op los slaan; overdrijvenà pleines mains • overvloedigavoir la main prompte • losse handen hebben, er gauw op los slaanpolitique de la main tendue • verzoeningspolitiekavoir les mains vides • met lege handen staanbattre des mains • klappen, applaudisserenchanger de main • van eigenaar verwisselendemander la main d'une jeune fille • de hand van een meisje vragendonner la main à qn. • iemand helpense faire la main • zich oefenenun tricot fait main • een handgebreid vestflanquer la main sur la figure à, de qn. • iemand een klap in zijn gezicht gevenforcer la main à qn. • iemand voor het blok zettenjoindre les mains • de handen vouwenlever, porter la main sur qn. • iemand (gaan) slaanmettre, prêter la main à qc. • iets ondernemen, aan iets werkenmettre la main dessus • in beslag nemen, aanhoudenmettre la main sur qc. • de hand op iets leggen, iets terugvindenmettre la main sur qn. • iemand arresteren; iemand terugvindenen mettre sa main au feu • zijn hand ervoor in het vuur stekenpasser la main dans le dos de qn. • voor iemand kruipenperdre la main • z'n vaardigheid kwijtrakenl'affaire va vous péter dans la main • de zaak zal als een zeepbel uit elkaar spatten, zal volledig de mist in gaanporter la main sur qn. • iemand een klap gevenprendre qn. la main dans le sac • iemand op heterdaad betrappenserrer la main à qn. • iemand de hand drukkentendre la main • bedelenen venir aux mains • handgemeen worden〈 sport en spel〉 il y a main! • hands!haut les mains! • handen omhoog!〈 figuurlijk〉 haut la main • zonder enige moeite, met glansfrein à main • handremtomber aux, entre, dans les mains de qn. • in iemands handen vallend' une main • met één handmanger dans la main de qn. • uit iemands hand eten, tam zijnmarcher la main dans la main • hand in hand lopen; 〈 figuurlijk〉 in volledige overeenstemming handelende la main à la main • onderhands, ‘in 't handje’de première main • uit de eerste handtravailler de ses mains • met zijn handen werkenêtre en bonnes mains • in goede handen zijnmener un cheval en main • een paard bij de toom leidence livre est en main • dit boek is uitgeleend, in gebruikprendre en main qc. • iets ter hand nementenir en main la situation • de toestand in de hand hebbenentre les mains de qn. • in iemands handen, onder iemands hoedemener par la main • met de hand leidense prendre par la main • zich vermannensous main • onder(s)hands, heimelijkje n'ai pas mon dictionnaire sous la main • ik heb mijn woordenboek niet bij de handmain courante • trapleuning, zeerelingmain de toilette • washandjefaire main basse sur qc. • iets achteroverdrukkenjouer à (la) main chaude • blindemannetje spelen〈 informeel〉 c'est du cousu main • dat is te gek, dat is puik, áfpremière main • eerste naaisterf1) hand2) handbreedte3) poot, klauw4) handvat5) boek papier [25 vel]6) handschrift
- 1
- 2
См. также в других словарях:
spatten — obs. f. pa. tense (pl.) and pa. pple. of spit v … Useful english dictionary
spatter — spat|ter [ˈspætə US ər] v [I and T] [Date: 1500 1600; Origin: Perhaps from Dutch spatten to burst, flow out strongly ] if a liquid spatters, or if something spatters it, drops of it fall or are thrown all over a surface = ↑splatter spatter sb/sth … Dictionary of contemporary English
spatter — (v.) 1570s (implied in spattering), possibly a frequentative verb from the stem of Du. or Low Ger. spatten to spout, burst, of imitative origin. Related: Spattered … Etymology dictionary
spatter — verb cover with drops or spots. ↘splash or be splashed over a surface. noun 1》 a spray or splash. 2》 a short outburst of sound. Origin C16 (in the sense splutter ): frequentative, from a base shared by Du., Low Ger. spatten burst, spout … English new terms dictionary
spatter — /ˈspætə / (say spatuh) verb (t) 1. to scatter or dash in small particles or drops: to spatter mud. 2. to splash with something in small particles: to spatter the ground with water. 3. to sprinkle or spot with something that soils or stains. –verb …
sp(h)e(n)d- — sp(h)e(n)d English meaning: to shiver, to shake Deutsche Übersetzung: “zucken, zappeln” and (about “flackern”) “glänzen” Material: O.Ind. spandatē ‘shrugs, jerks, hits, knocks from”, spanda m. “ twitch, movement”, snüyu spanda… … Proto-Indo-European etymological dictionary
spatter — ► VERB 1) cover with drops or spots. 2) splash or be splashed over a surface. ► NOUN 1) a spray or splash. 2) a short outburst of sound. ORIGIN originally in the sense «splutter»: related to Dutch, Low German spatten burst, spout … English terms dictionary
spatter — [spat′ər] vt. [akin to Fris spateren, freq. of spatten, to splash, spurt] 1. to scatter in drops or small blobs [to spatter red paint over blue] 2. to splash, spot, or soil with such drops or blobs 3. to defame or slander vi. 1. to emit or spurt… … English World dictionary
spatter — v. & n. v. 1 tr. a (often foll. by with) splash (a person etc.) (spattered him with mud). b scatter or splash (liquid, mud, etc.) here and there. 2 intr. (of rain etc.) fall here and there (glass spattered down). 3 tr. slander (a person s honour… … Useful english dictionary
spat´ter|ing|ly — spat|ter «SPAT uhr», verb, noun. –v.t. 1. to scatter or dash in drops or particles; splatter: »to spatter paint, to spatter mud. 2. to strike in a shower; strike in a number of places: »Bullets spattered the wall. 3. a) to sprinkle or spot with… … Useful english dictionary
spat|ter — «SPAT uhr», verb, noun. –v.t. 1. to scatter or dash in drops or particles; splatter: »to spatter paint, to spatter mud. 2. to strike in a shower; strike in a number of places: »Bullets spattered the wall. 3. a) to sprinkle or spot with something… … Useful english dictionary