-
61 auseinander
auseinander1 uit elkaar, uiteen ⇒ van elkaar (verwijderd)♦voorbeelden:1 auseinander brechen • uiteenvallen, uit elkaar vallenetwas auseinander brechen • iets in stukken breken〈 informeel〉 etwas auseinander bringen • iets van elkaar losmaken, scheidenetwas auseinander falten • iets uiteen-, openvouwensich auseinander falten • zich splitsen, uiteengaandie Gruppe ging auseinander • de groep ging uiteen, nam afscheidhier gehen unsere Wege auseinander • hier splitsen zich onze wegen〈 informeel〉 das Sofa geht auseinander • de sofa valt uit elkaar, gaat stukder Vorhang geht auseinander • het gordijn gaat open〈 informeel〉 die beiden sind auseinander (gegangen, gelaufen) • die twee zijn uit elkaar (gegaan), uiteen, van elkaar afdie Meinungen gehen stark auseinander • de meningen lopen sterk uiteeneine auseinander klaffende Wunde • een gapende wondihre Standpunkte klaffen weit auseinander • er gaapt een diepe kloof tussen hun standpunten, hun standpunten lopen sterk uiteendie Farbe ist auseinander gelaufen • de verf is uitgelopensich (mit jemandem) auseinander leben • (van iemand) vervreemdenetwas auseinander machen • 〈 (a) informeel〉iets uit elkaar nemen, demonteren; (b) iets open-, uiteenvouwen, openspreidendie Beine auseinander machen, spreizen • de benen spreidenetwas auseinander reißen • iets stuk-, kapotscheuren, iets aan flarden scheureneine Familie auseinander reißen • een gezin uiteenrukkenetwas auseinander rollen • iets uit(een)rollen, openrollen, -spreideneine Karte auseinander rollen • een kaart openrollensich auseinander rollen • zich uiteenrolleneinen Ausdruck auseinander schreiben • een uitdrukking los, in twee woorden schrijvenjemandem etwas auseinander setzen • iemand iets uiteenzetten, uitleggen, verklarensich (mit jemandem) auseinander setzen • (a) besprekingen voeren, van gedachten wisselen (met iemand); (b) (met iemand) in nadere discussie treden • 〈 (c) juridisch〉 (met iemand) tot een vergelijk komensich mit einer Sache auseinander setzen • zich intensief, kritisch met iets bezighoudenauseinander sprengen • 〈 figuurlijk〉uiteenvliegen, -stuivenetwas auseinander sprengen • iets doen uiteenspatten, opblazenDemonstranten auseinander sprengen • betogers uiteenjagen, -drijvenauseinander strebende Ansichten • uiteenlopende, van elkaar afwijkende meningenauseinander strebende Linien • divergerende, uiteenlopende lijnenauseinander strebende Wege • uiteenlopende wegenauseinander ziehen • uiteengaanetwas auseinander ziehen • iets uitrekken, opentrekkensich auseinander ziehen • (beginnen te) rekken, langer wordendie Spitzengruppe zieht sich auseinander • er vallen gaten in de kopgroep -
62 trennen
trennen4 〈 communicatie(media)〉onder-, verbreken♦voorbeelden:ein getrennter Eingang • een aparte ingangauf Dauer, ständig getrennt • duurzaam gescheidengetrennt marschieren, vereint schlagen • (a) van verschillende kanten oprukken, maar verenigd slag leveren; 〈 (b) figuurlijk〉 los van elkaar toch hetzelfde doel nastrevenBegriffe sauber trennen • begrippen zuiver uit elkaar houdenetwas in zwei Teile trennen • iets in twee delen scheiden, verdelen, iets in tweeën delen〈 taalkunde〉 nach Silben trennen • in lettergrepen verdelen, splitsendie Person von der Sache trennen • persoon en zaak uit elkaar houdendas Trennende zwischen den Menschen • (dat) wat de mensen scheidt3 loslaten, zich losmaken, opgeven ⇒ laten varen, van zich afzetten♦voorbeelden:die Mannschaften trennten sich unentschieden 1:1 • de ploegen, teams hebben één-één gelijk gespeeld2 er trennte sich von seiner Frau • hij ging van zijn vrouw weg, af, verliet zijn vrouw3 ich konnte mich nicht trennen • ik kon er niet van loskomen, scheidenich möchte mich von meinem Auto trennen • ik zou van mijn auto af willensich von jeglichem Besitz trennen • van alle bezit afstand doen -
63 Übertragen
* * *(Bedeutung) figurative (Adj.);(Recht) to devolve ( Verb); to commit ( Verb); to confer ( Verb); to transfer ( Verb); to make over ( Verb); to convey ( Verb);(Stenogramm) to transcribe ( Verb);(Übertrag) to carry ( Verb)* * *über|tra|gen I [yːbɐ'traːgn] ptp übertragen insep irreg1. vt1) (= an eine andere Stelle bringen, an jdn übergeben) to transfer (AUCH JUR, PSYCH, COMPUT); Krankheit to pass on (auf +acc to), to transmit ( auf +acc to); (TECH) Bewegung, Kraft to transmit2) (= an eine andere Stelle schreiben) to transfer; (= kopieren) to copy (out); (= transkribieren) to transcribe3) (TV, RAD) to broadcast, to transmitetw im Fernsehen übertrágen — to televise sth, to broadcast sth on television
via or durch Satelliten übertrágen werden — to be broadcast or sent by satellite
4) (= übersetzen) Text to render (in +acc into)einen Roman aus dem Englischen ins Deutsche übertrágen — to render or translate an English novel into German
... aus dem Englischen übertrágen von... —... translated from the English by...
5) (= anwenden) Methode, Maßstab to apply (auf +acc to)6)etw auf Band übertrágen — to tape sth, to record sth (on tape)
eine CD auf Kassette übertrágen — to tape a CD
7) (= verleihen) Auszeichnung, Würde to confer (jdm on sb); Vollmacht, Verantwortung, Amt to give (jdm sb)8) (= auftragen) Aufgabe, Mission to assign (jdm to sb)2. vr(Eigenschaft, Krankheit etc) to be passed on or communicated or transmitted ( auf +acc to); (TECH) to be transmitted ( auf +acc to); (Heiterkeit etc) to communicate itself, to spread ( auf +acc to)II [yːbɐ'traːgn]seine Fröhlichkeit hat sich auf uns übertrágen — we were infected by his happiness
1. adj1) (Bedeutung etc) figurative2) (Aus) worn; (= gebraucht) second-hand, used2. adv(= figurativ) figuratively* * *1) (to give to someone as his share or duty: They assigned the task to us.) assign2) (to receive and pass on (news, a message, a television programme etc).) relay3) (to add on (a number from one column of figures to the next): I forgot to carry the 2 forward.) carry forward4) carry5) (to give (a piece of work, power etc) to someone else: He delegates a great deal of work to his assistant.) delegate6) (to hand over (a task etc) to someone else to do for one.) depute7) (to give to another person, especially legally: I intend to transfer the property to my son.) transfer* * *über·tra·gen *1[y:bɐˈtra:gn̩]I. vt1. (senden)▪ etw \übertragen to broadcast sth▪ etw \übertragen to translate sthetw wortwörtlich \übertragen to translate sth word for word, to do a literal translation of sth3. (infizieren)▪ etw wird von jdm/dem Tier auf jdn/das Tier \übertragen sth is communicated form [or passed on] from sb/animal to sb/animal▪ jdm die Verantwortung \übertragen to entrust sb with the responsibility▪ jdm etw \übertragen, etw auf jdn \übertragen to transfer sth to sb▪ jdm ein Recht \übertragen to assign sb a right, to transfer a right to sbetw auf eine Kassette \übertragen to tape sth, to record sth on tape [or cassette8. (anwenden)9. TECHII. vr1. MEDüber·tra·gen2[y:bɐˈtra:gn̩]im \übertragenen Sinn in a/the figurative senseII. adv figuratively▪ etw \übertragen meinen to mean sth in a [or the] figurative/transferred sense* * *1.unregelmäßiges transitives Verb1) transfer (auf + Akk. to); transmit <power, torque, etc.> (auf + Akk. to); communicate <disease, illness> (auf + Akk. to); carry over < subtotal>; (auf etwas anderes anwenden) apply (auf + Akk. to); (übersetzen) translate; renderetwas ins reine od. in die Reinschrift übertragen — make a fair copy of something
in übertragener Bedeutung, im übertragenen Sinne — in a transferred sense
3) (geben)2.jemandem Aufgaben/Pflichten usw. übertragen — hand over tasks/duties etc. to somebody; (anvertrauen) entrust somebody with tasks/duties etc.
reflexives Verbsich auf jemanden übertragen — <disease, illness> be communicated or be passed on to somebody; (fig.) <enthusiasm, nervousness, etc.> communicate itself to somebody
* * *blockweises Übertragen IT transfer in blocks* * *1.unregelmäßiges transitives Verb1) transfer (auf + Akk. to); transmit <power, torque, etc.> (auf + Akk. to); communicate <disease, illness> (auf + Akk. to); carry over < subtotal>; (auf etwas anderes anwenden) apply (auf + Akk. to); (übersetzen) translate; renderetwas ins reine od. in die Reinschrift übertragen — make a fair copy of something
in übertragener Bedeutung, im übertragenen Sinne — in a transferred sense
3) (geben)2.jemandem Aufgaben/Pflichten usw. übertragen — hand over tasks/duties etc. to somebody; (anvertrauen) entrust somebody with tasks/duties etc.
reflexives Verbsich auf jemanden übertragen — <disease, illness> be communicated or be passed on to somebody; (fig.) <enthusiasm, nervousness, etc.> communicate itself to somebody
* * *adj.broadcast adj.transferred adj. adv.figuratively adv.in the figurative sense expr. v.to alienate v.to assign v.to broadcast v.to carry v.to confer v.to convey v.to devolve v.to overtop v.to transfer v.to transfuse v.to transmit v. -
64 Frage
Frage, interrogatio (das Fragen, um die Antwort od. Meinung eines andern zu vernehmen, übh. jeder im Ton der Frage ausgesprochene Gedanke; dah. auch die Fr. als Redefigur). – quaestio (das genaue u. zusammenhängende Fragen oder Erörtern, steht daher vorzugsw. von der wissenschaftlichen u. richterlichen Untersuchung). – percontatio (das Sich-Erkundigennach den Einzelheiten, um über ein Faktum Auskunft zu erhalten). – disceptatio (eine Streitfrage, Debatte, um die Wahrheit zu erforschen, zu prüfen oder genauer zu bestimmen). – dubitatio (noch unentschiedene, zu untersuchende Frage, s. Cic. de or. 2, 134). – eine kleine Fr., interrogatiuncula; quaestiuncula; disceptatiuncula: sich mit einer Fr. an jmd. wenden, eine Fr. an jmd. tun, richten, stellen, gegen jmd. die Fr. aufwerfen, jmdm. eine Fr. vorlegen, alqm interrogare od. percontari coepisse; de alqo quaerere incipere (z.B. wer denn etc., quisnam etc): ich stelle (richte) an mich selbst die Fr., interrogare me ipse coepi; od. bl. interrogo me ipse. – eine Fr. (zur Erörterung) stellen. aufstellen, aufwerfen, vorlegen, quaestionem ponere, proponere, afferre; de quo disceptetur, ponere; auch bl. quaerere, ponere (τι-ϑέναι) od. afferre: sich eine Fr. vorlegen lassen, poscere quaestionem; iubere dicere, qua de re quis vellet audire. – eine Fr. beantworten, auf eine Fr. antworten, ad rogatum od. ad interrogata od. ad ea, quae interrogatus sum, respondere; ad ea, quae quaesita sunt, respondere: jmdm. auf seine Fr. an tworten, jmds. Fragen beantworten, [933] interroganti alci respondere; alci ad rogatum respondere: auf diese Fr. antworten, diese Fr. beantwo rten, huic percontationi respondere: antworte auf meine Fr., hoc, quod te rogo, responde. – es entsteht hier die Fr., hoc loco quaestio oritur, exoritur, nascitur, exsistit; quaeritur hic: hier könnte vielleicht die Fr. entstehen, hic fortasse quaerendum sit. – es ist jetzt die Fr., nunc id agitur: es ist eine große Fr. (d. i. weitläufige Untersuchung), magna est quaestio: das ist eine andere Fr., alia ista quaestio est: das ist keine Fr., hoc non dubium est (das ist nicht zweifelhaft); de hac re non dubitatur, dubitatio non oritur (dabei entsteht kein Bedenken): ohne alle Fr., sine ul la controversia: es ist noch die Fr., res in quaestionem venit od. vocatur; res in disceptationem vocari potest: es ist noch die offene Fr., tamquam integrum est u. bl. integrum est: etw. in Fr. stellen (= unsicher machen), ad incertum revocare (z.B. allen Besitz, bona): es steht etw. in Fr., agitur alqd (es handelt sich um etw., prägn. = es steht etwas auf dem Spiele): es kann nicht in Fr. kommen, ob... oder etc., deliberari non potest, utrum... an etc.
-
65 οἰκεῖος
οἰκεῖος, ion. οἰκήϊος, auch 2 Endgn, 1) häuslich, zum Hause, zur Familie gehörig, verwandt; σταϑμοῖς ἐν οἰκείοισι, Aesch. Prom. 396; χεῖρας κρεῶν πλήϑοντες οἰκείας βορᾶς, Ag. 1193, = τῶν οἰκείων, der Verwandten; οἰκεῖα πάϑη, Soph. Ai. 253; οἰκείας εἰς ἄτας ἐμπίπτεις, El. 208; πένϑος οἰκεῖον, um den Sohn, Ant. 1234; οἰκεία χϑών, das Vaterland, 1188; ἄνδρα οἰκήϊον, einen Verwandten, Her. 1, 108; den συγγενεῖς entsprechend, 3, 119; τετελεύτηκε ὑπὸ τῶν ἑωυτοῦ οἰκηϊωτάτων, von den nächsten Verwandten, 3, 65. 5, 5; κατὰ τὸ οἰκεῖον, nach der Verwandtschaft, Thuc. 1, 9; τινί, Plat. oft, der es mit φίλος vrbdt, u. Euthyphr. 4 b εἴτε ἀλλότριος εἴτε οἰκεῖος gegenüberstellt, wie Rep. V, 463 b; τὸ μὲν οἰκεῖον καὶ συγγενές, ib. 470 b; καὶ γνώριμοι, II, 376 b; οὓς ἂν ἡγήσαιτο οἰκειοτάτους τε καὶ ἑταιροτάτους, Phaed. 89 d; ὁ τούτων οἰκεῖος u. ἡμῖν οἰ. κειότατος ἦν Is. 1, 28, s. auch zu Ende; – befreundet, οὐδὲν οἰκεῖον, πάντα δὲ ἡγοῠνται πολέμια, Pol. 4, 3, 1, öfter. – 2) in Beziehung auf den Besitz, eigen, eigenthümlich; τὸ οἰκεῖον πιέζει πάνϑ' ὅμως, Pind. N. 1, 53; παρ' οἰκείαις ἀρούραις, Ol. 12, 21, οἰκεῖον ἢ 'ξ ἄλλου τινός, Soph. O. R. 1162, πότερα πατρῴας ἢ πρὸς οἰ. κείας χερὸς ὄλωλεν, oder von eigener Hand, Ant. 1161; οὐ τὰ τῶν Ἰώνων πάϑεα, ἀλλὰ τὰ οἰκήϊα, Her. 1, 153; ὡς οἰκείας αὐτῷ ταύτης οὔσης τῆς ἐπιστήμης, Plat. Polit. 266 e; τὴν οἰκείαν λιπόντες φύσιν, Soph. 264 e; τῶν οἰκείων χρημάτων ἐπιμελούμενοι, Legg. IX, 627 d; Ggstz τὰ τῆς πόλεως, Apol. 23 b; νομίσῃ τε μηδεὶς ἀλλοτρίας γῆς πέρι οἰκεῖον κίνδυνον ἕξειν, Thuc. 3, 13; auch im Ggstz von κοινός u. πολιτικός, den Privatmann betreffend, Her. 1, 45. 5, 47, Thuc. u. A.; οὐδὲν ἐμοὶ πρὸς τούτους οἰκεῖον οὐδὲ κοινὸν γέγονεν, Dem. 19, 236; πρὸς τοὺς οἰκείους πο-λέμους οἰκείᾳ χρῆσϑαι δυνάμει, 13, 7. – 3) wozu geeignet, geschickt; οὔτε οἶδε καλὸν οὐδὲν οὐδ' οἰκήϊον, Her. 3, 81, noch was sich schickt; vgl. Plut. Symp. 8, 4, 3, τοὺς ῥήτορας ἐάσομεν περαίνειν τὸ οἰκεῖον, das ihnen Eigenthümliche, ihre Pflicht; οἰκείαν τιμὴν τῷ ἡβῶντι, Plat. Rep. V, 468 d; οἰκειοτάτη γοῠν διάλεκτος αὕτη αὐτοῖς, Theaet. 183 b; λόγους οἰκείους καὶ ἀναγκαίους τῇ γραφῇ ποιεῖν, Dem. 18, 59; adv., εἰ μέλλει οἰκείως λέγεσϑαι, Plat. Rep. III, 397 c; οἰκειότερος καιρός, passendere Gelegenheit, Pol. 3, 8, 9; auch πρός τι, 5, 105, 1; auch geneigt wozu, λίαν οἰκείους ὄντας τῶν τοιούτων ἐγχειρημάτων, 4, 57, 4; πάντα ἦν οἰκεῖα τῆς μεταβολῆς, 14, 9, 5, oft; dah. οἰκείως διακεῖσϑαι πρός τι, zu Etwas geneigt sein, 13, 1, 2, wie οἰκειότατα ἔχειν πρός τι, 5, 106, 4; aber οἰκειότατα χρῆσϑαί τινι ist = sehr vertraut mit Einem umgehen, Is. 6, 1; u. so οἰκείως ἔχειν πρός τινα, in freundschaftlichem Verhältnisse zu Einem stehen, Thuc. 6, 57, wie Xen. Mem. 2, 7, 9 vrbdt φιλικώτερον καὶ οἰκειότερον ἀλλήλοις ἕξετε; – οἰκειοτέρως ἔχειν, Ath. V, 177 e.
-
66 recover
re·cov·er [rɪʼkʌvəʳ, Am -ɚ] vt1) ( get back)to \recover sth one's health etw zurückerlangen; sth lent etw zurückbekommen; one's appetite etw wiedergewinnen; stolen goods etw sicherstellen;to \recover one's balance/ composure sein Gleichgewicht/seine Selbstbeherrschung wiederfinden;to \recover consciousness das Bewusstsein wiedererlangen, wieder zu Bewusstsein kommen;to \recover one's costs seine Kosten decken;to \recover one's health wieder gesund werden;to \recover one's hearing/ sight wieder hören/sehen können;to \recover one's strength wieder zu Kräften kommen;to be fully \recovered völlig genesen sein;to \recover one's disbursement seine Auslagen vergütet bekommen;to \recover money Geld wieder hereinholen2) ( obtain)to \recover coal/ ore Kohle/Erz gewinnen;the economy has \recovered after the slump die Wirtschaft hat sich nach der Rezession wieder erholt -
67 einsetzen
einsetzen, I) eig.: imponere in alqd (in etc. etwas setzen, z.B. ostia, fenestras in aedes, ICt). – inserere (einreihen, einfügen, z.B. dentes). – indere (eintun, einfügen, z.B. oculos e smaragdis). – inicere, imprimere, in etwas, alci rei (einfügen, einschlagen, die Klauen, Zähne). – sich ei. (in den Wagen), conscendere currum. – jmd. (in den Wagen unterwegs) ei. lassen, tollere alqm curru (raedā) od. in currum (in raedam); im Zshg. auch bl. tollere alqm. – II) uneig.: 1) hinsetzen, preisgeben: zum Pfand ei., pignori dare od. opponere: für jeden Würfel einen Denar ei. (beim Würfelspiel), in singulos talos singulos denarios [708] in medium conferre: sein Leben ei., vitae od. capitis periculum adire; caput suum periculis offerre. – 2) in den Besitz von etw. setzen; dann, wozu bestimmen etc.: constituere. – inaugurare (unter Anstellung der Augurien einsetzen). – jmd. in ein Amt ei., alqm constituere in munere; alqm praeficere muneri; an eines andern Stelle, alqm substituere in alcis locum (übh.); alqm in alcis locum subrogare od. sufficere (durch Wahl in den Komitien, und zwar ersteres von dem, der die Komitien leitete und einen Kandidaten vorschlug, letzteres vom Volke): einen König ei., regem constituere; regem creare (einen König wählen): jmd. zum König ei., alqm regem statuere od. constituere (interimistisch, temporis gratiā): jmd. in einem Lande zum König ei., alqm regem imponere terrae alci (z.B. Macedoniae): jmd. wieder in seine Würde ei., ad ius dignitatis alqm revocare: wieder in sein Königreich ei., restituere od. reducere alqm in regnum: einen Verbannten wieder in seine vorigen (bürgerlichen) Rechte u. Ehren ei., alqm restituere, auch mit dem Zus. in patriam.
-
68 tie up
transitive verb1) (bind) festbinden; festmachen [Boot]2) (complete arrangements for) abschließen3) (make unavailable) fest anlegen [Geld]4) see academic.ru/74967/tie_in">tie in 2.5) (keep busy) beschäftigen* * *◆ tie upvt1. (bind)▪ to \tie up up ⇆ sth etw festbindento \tie up up hair die Haare hochbinden2. (delay)▪ to \tie up sb up jdn aufhaltenI don't want to \tie up you up but before I go, let me just tell you this one story... ich will dich nicht aufhalten, aber bevor ich gehe, möchte ich dir noch Folgendes erzählen...3. (busy)▪ to be \tie upd up beschäftigt seinto \tie up up traffic den Verkehr behindernto \tie up up ⇆ capital/money Kapital/Geld binden [o fest anlegen]▪ to be \tie upd up in sth:the father wisely \tie upd the children's money up in a trust fund der Vater legte das Geld der Kinder klugerweise in einem Treuhandfonds ancan you \tie up the allergy up with anything you've eaten? kannst du die Allergie mit irgendetwas in Verbindung bringen, das du gegessen hastwhy did the stock market rise sharply today? — it's \tie upd up with the decrease in interest rates warum ist der Aktienmarkt heute stark angestiegen? — das hängt mit dem Sinken der Zinssätze zusammen7.▶ to \tie up up some loose ends etw erledigen* * *1. vi1)2. vt sepSee:→ loose5)(= link)
to be tied up with sth — mit etw zusammenhängen6) (= keep busy) beschäftigen; machines auslastenhe's tied up all tomorrow — er ist morgen den ganzen Tag belegt or beschäftigt
he's tied up with the manager at the moment — er hat momentan beim Betriebsleiter zu tun
7) (= obstruct, hinder) production etc stilllegen* * *A v/t3. fig fesseln, hindern, hemmen4. fig festhalten, beschäftigen:he’s all tied up er ist sehr beschäftigt5. fig lahmlegen, eine Industrie, die Produktion stilllegen, den Verkehr zum Erliegen bringen, Vorräte etc blockieren6. einen Handel etc unter Dach und Fach bringen7. festlegen:the will tied up the property das Testament legte den Besitz fest* * *transitive verb1) (bind) festbinden; festmachen [Boot]2) (complete arrangements for) abschließen3) (make unavailable) fest anlegen [Geld]5) (keep busy) beschäftigen* * *v.verschnüren v.zusammen binden v.zusammen schnüren v.zusammenbinden (alt.Rechtschreibung) v.zusammenschnüren (alt.Rechtschreibung) v. -
69 zurückfallen
1) nach hinten fallen па́дать упа́сть наза́д. sich auf den Stuhl [in den Sessel] zurückfallen lassen опуска́ться /-пусти́ться на стул [в кре́сло]2) bei Wettkämpfen a) bei Läufen, Rennen отстава́ть /-ста́ть. um eine Länge [Runde] zurückfallen отстава́ть /- на ко́рпус [(оди́н) круг] b) auf etw. bei Wertung: auf best. Platz быть оттеснённым <перемеща́ться перемести́ться > на что-н. vom zweiten auf den sechsten Platz zurückfallen перемеща́ться /- co второ́го на шесто́е ме́сто3) schlechter werden отстава́ть /-ста́ть. in etw. zurückfallen in Unterrichtsfach отстава́ть /- по чему́-н.4) an jdn. wieder zufallen: v. Besitz возвраща́ться возврати́ться <верну́ться pf> к кому́-н., вновь достава́ться /-ста́ться кому́-н.5) in etw. rückfällig werden: in alte Lebensweise (вновь) возвраща́ться возврати́ться <верну́ться pf> к чему́-н. in die alten Fehler zurückfallen повторя́ть повтори́ть ста́рые оши́бки. in den alten Schlendrian zurückfallen (вновь) возвраща́ться /- <верну́ться> к ста́рым шабло́нам. in eine Krankheit zurückfallen вновь заболева́ть /-боле́ть ста́рой боле́знью6) angelastet werden der Vorwurf fällt auf ihn zurück э́тот упрёк он мог бы сде́лать самому́ себе́. sein schlechtes Benehmen fällt auf seine Eltern zurück в его́ дурно́м поведе́нии винова́ты роди́тели / его́ дурно́е поведе́ние сле́дует отнести́ на счёт роди́телей -
70 οἰκεῖος
οἰκεῖος, (1) häuslich, zum Hause, zur Familie gehörig, verwandt; τῶν οἰκείων, der Verwandten; πένϑος οἰκεῖον, um den Sohn; οἰκεία χϑών, das Vaterland; ἄνδρα οἰκήϊον, einen Verwandten; τετελεύτηκε ὑπὸ τῶν ἑωυτοῦ οἰκηϊωτάτων, von den nächsten Verwandten; κατὰ τὸ οἰκεῖον, nach der Verwandtschaft; befreundet. (2) in Beziehung auf den Besitz: eigen, eigentümlich; im Ggstz von κοινός u. πολιτικός, den Privatmann betreffend. (3) wozu geeignet, geschickt; οὔτε οἶδε καλὸν οὐδὲν οὐδ' οἰκήϊον, noch was sich schickt; τοὺς ῥήτορας ἐάσομεν περαίνειν τὸ οἰκεῖον, das ihnen Eigentümliche, ihre Pflicht; οἰκειότερος καιρός, passendere Gelegenheit; auch geneigt wozu; dah. οἰκείως διακεῖσϑαι πρός τι, zu etwas geneigt sein; aber οἰκειότατα χρῆσϑαί τινι ist = sehr vertraut mit einem ; οἰκείως ἔχειν πρός τινα, in freundschaftlichem Verhältnisse zu einem stehen -
71 разделиться
1) sich teilen (in A)2) ( разойтись) sich trennen3) ( разделить имущество) das Vermögen( den Besitz) teilen4) -
72 разделиться
-
73 φίλος
φίλος, geliebt, lieb, befreundet, von Personen u. Sachen, Hom. u. Folgde überall; μάλα οἱ φίλος ἦεν Il. 1, 381; εἴ τίς τοι καὶ κεῖϑι φίλος 4, 402; Αἰνείας φίλος ἀϑανάτοισι ϑεοῖσι 20, 347; οὐ γάρ τίς μοι ἔτ' ἄλλος ἐνὶ Τροίῃ ἤπιος οὐδὲ φίλος· πάντες δέ με πεφρίκασιν 24, 775; ὡς ὅδε πᾶσι φίλος καὶ τίμιός ἐστιν ἀνϑρώποις Od. 10, 38; δαίμοσιν πράττειν φίλα Aesch. Prom. 603; u. in Prosa, z. B. φίλος ὁ ὅμοιος τῷ ὁμοίῳ Plat. Gorg. 510 b; für ὁ ἐμοὶ φίλος auch ὁ ἐμὸς φίλος, ὁ σὸς φίλος, Theogn. 100 u. sonst. – Bes. häufig φίλος, φίλε, φίλοι mit u. ohne Substantiv in Anreden, Hom. u. Folgde; auch φίλε τέκνον, Od. 2, 363. 3, 184 u. sonst; φίλ' ἀνδρῶν Theocr. 15, 74. 24, 40. – Φίλον ἐστί μοι, es ist mir lieb, gefällt mir, ist nach meinem Sinne; ἔρξον, ὅπως ἐϑέλεις καί τοι φίλον ἔπλετο ϑυμῷ Od. 13, 145, vgl. 335. 11, 222, u. öfter; αἴ κέ περ ὔμμι φίλον καὶ ἡδὺ γένοιτο Il. 7, 387; μὴ τοῠτο φίλον Διῒ πατρὶ γένοιτο Od. 7, 316; auch φίλα ἐμοί ἐστιν, wie ἦ γὰρ ἐμοὶ φίλ' ἀληϑέα μυϑήσασϑαι 17, 15, vgl. Il. 1, 107; ἔνϑα φίλ' ὀπταλέα κρέα ἔδμεναι, dann behagt es euch, Braten zu essen, Il. 4, 345; vgl. Her. 1, 108. 4, 97. – Der einfachen alten Sprache des Hom., wie noch jetzt der Kindersprache, ist die Umschreibung des Possessivpronomens durch φίλος eigen, von den Gliedern des menschlichen Leibes, wie von den nächsten Angehörigen und Verwandten, der liebe Vater, die liebe Mutter, für mein, dein, sein Vater; τίη μοι ταῦτα φίλος διελέξατο ϑυμός Il. 11, 407, das liebe Herz, dein, mein Herz, obwohl diese prosaische Erkl. nicht als Uebersetzung gelten darf; φἰλον δ' ἐξαίνυτο ϑυμὸν ἀμφοτέρω, 5, 155, er raubte beiden das liebe Leben; κατεπλήγη φίλον ἦτορ, er erschrak im lieben Herzen, 3, 31; οὐ γάρ σφι σταδίῃ ὑσμίνῃ μίμνε φίλον κῆρ 13, 713; πρὶν δ' οὔπως ἂν ἔμοιγε φίλον κατὰ λαιμὸν ἰείη οὐ πόσις, οὐδὲ βρῶσις 19, 209; εἰςόκε μοι φίλα γούνατ' ὀρώρῃ 9, 609, d. i. meine Kniee, u. ä. oft; ᾤμωξεν δ' ἐλεεινὰ πατὴρ φίλος, der liebe Vater, d. i. sein Vater, Il. 22, 408; φίλος υἱός 2, 17, u. so ἄλοχος, τέκνα u. vgl. Es wird dadurch nur die Liebe bezeichnet, die für solche Verhältnisse natürlich ist, ohne daß man ihr wirkliches Vorhandensein im einzelnen Falle ausspricht, wie es von Meleager heißt μητρὶ φίλῃ Ἀλϑαίῃ χωόμενος κῆρ, Il. 9, 555, erzürnt gegen die liebe Mutter, obwohl sie in diesem Falle nicht von ihm geliebt wurde; dah. bezeichnet es übh. den Besitz, z. B. φίλα εἵματα Il. 2, 261; einzeln so noch bei Pind. u. Tragg. – Als subst., der Freund, der Geliebte, Hom. u. Folgde überall; im plur. die durch Freundschaft od. Verwandtschaft Verbundenen, die Befreundeten, Verwandten, die Gattinn, φίλη ἀνάεδνος Il. 9, 146. 288. – Selten und nur poet. = liebevoll, freundlich, freundschaftlich, hold, τινί, seltner τινός, Dissen Pind. N. 5, 7-18; φίλα φρονέων Il. 4, 219. 5, 116 u. öfter; φίλα φρεσὶ μήδεα εἰδώς 17, 325; φίλα εἰδότες ἀλλήλοισιν Od. 3, 277; φίλα ποιεῖσϑαί τινα, Einem Gutes oder Angenehmes erzeigen, ihm Etwas zu Gefallen thun, Her. 2, 152. 5, 37. 7, 107. – Adv. φίλως, Hom. nur einmal, φίλως χ' όρόῳτε, ihr würdet es gern sehen, Il. 4, 347; Hes. Sc. 45; Aesch. Ag. 238. 314. 1503. – Comparat. - a) φιλίων, ον Od. 19, 351. 24, 268; superl. φίλιστος, Soph. Ai. 829. – b) φίλτερος, Il. oft, superl. φίλτατος, so immer bei Hom.; Pind. I. 1, 5 P. 8, 13. 9, 102 u. Tragg.; wie in Prosa; τὰ φίλτατα, das Liebste, wie Eltern, Kinder u. vgl., περὶ τοῖς φιλτάτοις κυβεύειν καὶ κινδυνεύειν Plat. Prot. 313 c; ἐν τοῖς φιλτάτοις κινδυνεύειν Legg. I, 650 a. – c) φιλαίτερος, superl. φιλαίτατος; Philet. 11; Xen. An. 1, 9,29 Hell. 7, 3,8; Theocr. 7, 98; Callim. Del. 58. – d) regelmäßig, φιλώτερος, Xen. Mem. 3, 11, 18, u. φιλώτατος, bei Sp. – [Ι, an sich kurz, wird in φίλε in der ersten Hebung des Verses von Hom. lang gebraucht, Il. 4, 155. 3, 359.]
-
74 intereo
inter-eo, iī, itum, īre, in etw. untergehen, sich verlieren, I) eig.: ut interit in magnitudine maris Aegaei stilla mellis, Cic.: prima flamma incerta, modo interiens, modo resurgens, Sen.: saxa intereunt venis, vermischen sich mit den A., Auct. Aetnae. – II) übtr., untergehen, verloren gehen, zugrunde gehen, umkommen, a) v. Lebl.: intereunt sacra, Cic., litterae, Cic.: interit ignis, Cic., aestas, Hor.: semina (Sprößlinge) intereunt, Colum.: naves naufragio intereunt, Caes.: usus interit, ist vergeblich, Caes.: pecunia interit largitione magistratuum, geht Null für Null auf, Nep.: possessio, der Besitz hört auf, ICt.: summum illud (numen) et aeternum neque imitabile neque interiturum (vergänglich), Tac. – b) v. Menschen: fame aut ferro, Caes.: morbo, ex vulnere, Curt.: interii, ich bin verloren, unglücklich, Ter.: inteream, ich will des Todes sein, Hor. – / Partiz. interitus, a, um, untergegangen, umgekommen, multis utrimque interitis, Claud. Quadrig. ann. fr. 96 ( bei Prisc. 9, 49): eam interitam dedere, Sidon. epist. 2, 10, 1 (Lütjoh. interemptam). – vulg. Imperf. interiebat, Heges. 4, 15, 2, interiebant, Sulp. Sev. chron. 2, 30, 3 cod. P ( aber Caes. b. G. 7, 82, 1 interibant). – vulg. Fut. interiet, interient, Grom. vet. 351, 4 sq. – Perf. interivi, Apul. met. 7, 7, gew. interii usw. – zsgz. Perf.-Formen interisset, Lact. 1, 12, 8: interissent, Cic. de div. 2, 20: interisse, ibid. 1, 119. Vgl. Georges Lexik. d. lat. Wortf. S. 358.
-
75 intereo
inter-eo, iī, itum, īre, in etw. untergehen, sich verlieren, I) eig.: ut interit in magnitudine maris Aegaei stilla mellis, Cic.: prima flamma incerta, modo interiens, modo resurgens, Sen.: saxa intereunt venis, vermischen sich mit den A., Auct. Aetnae. – II) übtr., untergehen, verloren gehen, zugrunde gehen, umkommen, a) v. Lebl.: intereunt sacra, Cic., litterae, Cic.: interit ignis, Cic., aestas, Hor.: semina (Sprößlinge) intereunt, Colum.: naves naufragio intereunt, Caes.: usus interit, ist vergeblich, Caes.: pecunia interit largitione magistratuum, geht Null für Null auf, Nep.: possessio, der Besitz hört auf, ICt.: summum illud (numen) et aeternum neque imitabile neque interiturum (vergänglich), Tac. – b) v. Menschen: fame aut ferro, Caes.: morbo, ex vulnere, Curt.: interii, ich bin verloren, unglücklich, Ter.: inteream, ich will des Todes sein, Hor. – ⇒ Partiz. interitus, a, um, untergegangen, umgekommen, multis utrimque interitis, Claud. Quadrig. ann. fr. 96 ( bei Prisc. 9, 49): eam interitam dedere, Sidon. epist. 2, 10, 1 (Lütjoh. interemptam). – vulg. Imperf. interiebat, Heges. 4, 15, 2, interiebant, Sulp. Sev. chron. 2, 30, 3 cod. P ( aber Caes. b. G. 7, 82, 1 interibant). – vulg. Fut. interiet, interient, Grom. vet. 351, 4 sq. – Perf. interivi, Apul. met. 7, 7, gew. interii usw. – zsgz. Perf.-Formen interisset, Lact. 1, 12, 8: interissent, Cic. de div. 2, 20:————interisse, ibid. 1, 119. Vgl. Georges Lexik. d. lat. Wortf. S. 358. -
76 übertragen
über·tra·gen *1) ( senden)etw \übertragen to broadcast sthetw \übertragen to translate sth;etw wortwörtlich \übertragen to translate sth word for word, to do a literal translation of sth;3) ( infizieren)etw wird von jdm/ dem Tier auf jdn/das Tier \übertragen sth is communicated ( form); [or passed on] from sb/animal to sb/animal5) ( mit etw ausstatten)jdm etw \übertragen to vest sb with sth ( form)jdm die Verantwortung \übertragen to entrust sb with the responsibilityjdm etw \übertragen;etw auf jdn \übertragen to transfer sth to sb;jdm ein Recht \übertragen to assign sb a right, to transfer a right to sb7) ( überspielen)etw auf eine Kassette \übertragen to tape sth, to record sth on tape [or cassette];8) ( anwenden)9) techvr1) med2) ( ebenfalls beeinflussen)im \übertragenen Sinn in a/the figurative senseadv figuratively;etw \übertragen meinen to mean sth in a [or the] figurative/transferred sense -
77 übertragen *
über·tra·gen *1) ( senden)etw \übertragen * to broadcast sthetw \übertragen * to translate sth;etw wortwörtlich \übertragen * to translate sth word for word, to do a literal translation of sth;3) ( infizieren)etw wird von jdm/ dem Tier auf jdn/das Tier \übertragen * sth is communicated ( form); [or passed on] from sb/animal to sb/animal5) ( mit etw ausstatten)jdm etw \übertragen * to vest sb with sth ( form)jdm die Verantwortung \übertragen * to entrust sb with the responsibilityjdm etw \übertragen *;etw auf jdn \übertragen * to transfer sth to sb;jdm ein Recht \übertragen * to assign sb a right, to transfer a right to sb7) ( überspielen)etw auf eine Kassette \übertragen * to tape sth, to record sth on tape [or cassette];8) ( anwenden)9) techvr1) med2) ( ebenfalls beeinflussen)im \übertragen *en Sinn in a/the figurative senseadv figuratively;etw \übertragen * meinen to mean sth in a [or the] figurative/transferred sense -
78 abalieno
ab-aliēno, āvī, ātum, āre, durch Weggeben an einen anderen entfremden, I) eig.: a) übh. entfremden = entfernen, trennen, istuc crucior, a viro me tali abalienarier, Plaut.: nisi mors meum animum abs te abalienaverit, Plaut.: nato mox et abalienato Iove, Tert. ad nat. 2, 12. – b) in bezug auf den Besitz einer Sache sich entäußern, eine Sache abtreten, veräußern (Ggstz. conservare), agrum, Sen.: agros populi, Cic.: vectigalia (die Staatsgefälle), Cic.: quatriduo picturam, Plaut.: ea vendidisse atque abalienasse, Cic.: nutricem (die Ernährerin = den Acker) ab alqo, Plaut.: alqd ab se, Inscr. – c) Körperteile dem Körper entfremden, absterben machen; dah. abalienatus, abgestorben, abalienata morbis membra, Quint.: abalienata pars, Scrib. – c) die Sinne entfremden = betäuben, sensus, mentem, Scrib. 192 (aber ab mente abalienari, Scrib. 181). – II) übtr.: 1) übh. entfernen, abalienati iure civium, des Bürgerrechtes beraubt, Liv. 22, 60, 15. – 2) Neigung u. Gemüt entfremden, abwendig-, abspenstig machen von usw., gleichgültig machen gegen usw. (Ggstz. alqm amicum facere), alqm, Cic.: animum, Cic.: m. ab u. Abl., alqm ab alqo, Cic.: voluntatem alcis ab alqo, Cic.: ab sensu rerum suarum animos, Liv.: m. bl. Abl., homines suis rebus, Nep.: m. Dat. pers., Gentium alci, Liv.: colonos Romanis, Liv. – / Paragog. Infinitiv Präs. Pass. abalienarier, Plaut. merc. 457; mil. 1321; trin. 557. – Nbf. abaleno, Corp. inscr. Lat. 6, 14930.
-
79 interdico
inter-dīco, dīxī, dictum, ere, I) untersagen, verbieten, 1) im allg.: α) alci alqā re od. alqo (s. Drak. Liv. 5, 3, 8): Romanis omni Galliā, Caes.: feminis purpurae usu, Liv.: alci domo, Suet., domo suā, Quint., u. bl. domo, Tac.: alci domo et provinciis suis, Suet.: alci admiratione rerum, Sen.: im Passiv, interdici non poterat socero (Dat.) genero (Abl.), Nep.: unpers., male rem gerentibus (Dat.) patriis bonis (Abl.) interdici solet, Cic.: meretriciis amoribus interdictum iuventuti, Cic.: interdictum est mari (Abl.) Antiati populo (Dat.), Liv.: ei Italiā et Hispaniā, in qua ortus erat, interdictum est, wurde aus J. u. H. verbannt, Tac. – β) alqm alqā re, nur im Passiv, illi vero omni iure atque honestate interdicti, Q. Metell. Numid. b. Gell. 17, 2, 7: philosophi urbe et Italiā interdicti sunt, Gell. 15, 11, 4: dives ille cibo interdicitur, Apul. flor. 23, p. 36, 11 Kr. – γ) alci alqd (vgl. Gronov Sen. ep. 18, 13): alci rem capitalem, Cato oratt. 10. fr. 5: alci convictum hominum, Val. Max.: histrionibus scaenam, Suet.: alci patriam, Iustin.: alci orbem (terrarum), Ov.: ohne Dat. pers., usum amethystini coloris, Suet.: im Passiv, religio druidarum interdicta civibus, Suet.: ohne Dat. pers., interdicitur vini potus quinis diebus ante et postea, Plin.: magia ista iam inde antiquitus duodecim tabulis propter incredundas frugum illecebras interdicta, Apul.: bes. im Abl. absol., nullo proposito praemio, sed etiam interdicto, Cic. Balb. 26: aulā interdictā, urbe interdictā, Suet. – δ) alci de alqo: interdixi tibi de medicis, Cato ad Marc. fil. de medic. fr. 1. p. 77, 9 ed. Iordan. – ε) alci m. Infin.: alci arte suā uti, Paul. dig. 48, 19, 43: cum sibi interdixerit habere, interdixit et poscere, Sen. de vit. beat. 18, 3: cum tibi cupere interdixero, Sen. ep. 116, 1. – u. ohne Dat. pers. m. folg. Acc. u. Infin. Pass., pari severitate interdixit commeatus peti, Suet. Galb. 6, 2. – ζ) (mit u. ohne Dat. pers.) m. folg. ne od. ut ne u. Konj.: interdico, ne extulisse extra aedes puerum usquam velis, Ter.: interdicit atque imperat (zus. = er verbietet nachdrücklich) Cassivellauno, ne Mandubracio neu Trinobantibus noceat, Caes.: im Passiv, sed id neque feci adhuc nec mihi ne faciam interdictum puto, Cic.: ex quo etiam Pythagoriis interdictum putatur, ne fabā vescerentur, Cic.: neque est interdictum aut a rerum natura aut a lege aliqua atque more, ut singulis hominibus ne amplius quam singulas artes nosse liceat, Cic. – η) im Zshg. absol.: interdixit hariolus, haruspex vetuit, Ter. Phorm. 708: ad scaenicas quoque et gladiatorias operas et equitibus Romanis aliquando usus est, verum priusquam senatus consulto interdiceretur (es verboten wurde), Suet. Aug. 43, 3. – 2) insbes., als publiz. t. t.: a) interdicere alci aquā et igni od. aquā atque igni od. aquā ignique, jmdm. »Wasser und Feuer untersagen« = die förmliche u. verschärfte Verbannung gegen jmd. aussprechen, Cic. Phil. 1, 23 u.a. Caes. b. G. 6, 44, 3. Vell. 2, 24, 2 u. 45, 1. Tac. ann. 3, 38 u. 68: auch igni atque aquā, Tac. ann. 4, 21 u. 6, 30: im Passiv unpers., ut aquā et igni nobis interdicatur, Brut. in Cic. ep. 11, 1, 2. – b) sacrificiis interdicere, absol., »vom Gottesdienst ausschließen«, ähnlich unserm »in den Kirchenbann tun«, Caes. b. G. 6, 13, 6. – II) verordnen, befehlen, einschärfen, 1) im allg., m. folg. ut u. Konj., familiae valde interd., ut uni dicto audiens sit, Cic. de rep. 1, 61. – 2) als publiz. t. t. v. Prätor = ein Interdikt ergehen lassen, bes. bei Klagen über den Besitz, a) eig.: de vi, Cic. Caecin. 22: m. folg. ut u. Konj., praetor interdixit, ut unde deiectus esset eo restitueretur, Cic. Caecin. 80. – b) übtr., bei einer Klage (bes. über Mein und Dein) sich des prätor. Interdikts bedienen, seine Klage auf das prätor. Edikt begründen, Quint. 3, 6, 71 u. ICt. – / Synkop. Plusquamperf. interdixem, Catul. poët. b. Gell. 19, 9, 14 (Anthol. Lat. 53, 3 M.).
-
80 übergeben
übergeben, tradere (überreichen, überliefern, in die Hand od. den Besitz geben, z.B. urbem). – reddere (zurückgeben, abgeben). – dedere (übergeben, ausliefern, z.B. urbem). – exhibere (ausliefern, herausgeben, abliefern an den Fordernden, z.B. alles in gutem Stande, omnia [2334] integra). – permittere (anvertrauen). – delegare (überantworten, zur Wartung, Pflege, zur Besorgung). – prodere (in die Hände spielen, aus Verrat übergeben, z.B. urbem). – eine Bittschrift üb., libellum offerre; jmdm., dare alci libellum; supplicare alci per litteras. – sich übergeben (erbrechen), vomere.
См. также в других словарях:
Sich in den Besitz von etwas setzen — Sich in den Besitz von etwas setzen; etwas in seinen Besitz bringen Die Redewendungen tragen die Bedeutung, sich etwas als Eigentum zu nehmen und es sich zu eigen zu machen: Er hatte sie nur geheiratet, um sich in den Besitz ihres Vermögens zu… … Universal-Lexikon
Besitz (Deutschland) — Eine genaue Definition des Besitzbegriffes nach deutschem Recht lässt sich nicht aus der rechtlichen Regelung des § 854 Abs. 1 Bürgerlichen Gesetzbuch (BGB) herleiten, sondern ist von der Rechtsprechung und Literatur entwickelt worden.… … Deutsch Wikipedia
Besitz — Hab und Gut; Vermögen; Eigentum; Besitzstand; Siebensachen (umgangssprachlich); Habseligkeiten * * * Be|sitz [bə zɪts̮], der; es: 1. etwas, was jmdm. gehört; Eigentum: das Haus ist sein e … Universal-Lexikon
Besitz — Im Besitz einer Sache sein: etwas sein eigen nennen; Besitz erwerben: von jemandem etwas kaufen, oder Jemanden in den Besitz einer Sache einsetzen: an jemanden etwas verkaufen oder vererben.{{ppd}} Anstelle der heutigen Urkunden waren nach… … Das Wörterbuch der Idiome
etwas in seinen Besitz bringen — Sich in den Besitz von etwas setzen; etwas in seinen Besitz bringen Die Redewendungen tragen die Bedeutung, sich etwas als Eigentum zu nehmen und es sich zu eigen zu machen: Er hatte sie nur geheiratet, um sich in den Besitz ihres Vermögens zu… … Universal-Lexikon
Besitz (Österreich) — Im österreichischen Sachenrecht bezeichnet nach § 309 ABGB Besitz die vom Besitzwillen (animus) getragene unmittelbare Verfügungsgewalt (corpus) eines Menschen über eine Sache. Das österreichische ABGB ist als naturrechtliche Kodifikation des… … Deutsch Wikipedia
Besitz, der — Der Besitz, des es, plur. car. der Zustand, da man eine Sache besitzet, oder allein in seiner Gewalt hat. Der Besitz eines Hauses, eines Landes, eines Gutes. Ein rechtmäßiger, gegründeter, streitiger Besitz. Besitz ergreifen, Besitz von etwas… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Den Kristelige Menighet — Johan O. Smith, Begründer der Smiths Freunde Die Christliche Gemeinde (DCG), gelegentlich Smiths Freunde genannt (sie wird im deutschsprachigen Raum auch als Norweger Gemeinde oder Norwegerbewegung bezeichnet), ist eine weltweite christliche… … Deutsch Wikipedia
Besitz (Liechtenstein) — Das liechtensteinische Sachenrecht vermengt bezüglich des Besitzes sowohl die Elemente des schweizerischen Zivilgesetzbuches (Art 641 ff ZGB) als auch des österreichischen ABGB (öABGB). Im Fürstentum Liechtenstein gilt ein Sachenrecht, welches… … Deutsch Wikipedia
Besitz — (Possessio, Rechtsw.), die factische Herrschaft einer Person über einen Gegenstand in der Weise, daß dieselbe beliebig u. mit Ausschluß Anderer auf denselben einwirken kann. Der B. erscheint in rechtlicher Beziehung zunächst als ein reines Factum … Pierer's Universal-Lexikon
Besitz — (Possessio), die tatsächliche Herrschaft über eine Sache, verbunden mit dem Willen, dieselbe für sich, als seine eigne, oder für einen andern, als eine fremde, zu haben. Vielfach tragen wir aber das Wort B. auf die Sache selbst über und nennen… … Meyers Großes Konversations-Lexikon