-
1 afscheiden
séparer, trier -
2 schiften
séparer, trier -
3 afzonderen
2 [apart zetten en houden] isoler3 [met een schot afscheiden] séparer par une cloison4 [uit een mengsel, verbinding afscheiden] extraire♦voorbeelden:II 〈wederkerend werkwoord; zich afzonderen〉♦voorbeelden:zich van een gezelschap afzonderen • s'isolervan de buitenwereld afgezonderd leven • vivre dans l'isolement complet -
4 scheiden
1 [algemeen] séparer2 [echtscheiding uitspreken] prononcer le divorce de♦voorbeelden:de dood heeft hen gescheiden • la mort les a séparésdooier en eiwit scheiden • séparer le jaune d'oeuf du blancde Pyreneeën scheiden Frankrijk en Spanje • les Pyrénées séparent la France et l'Espagnebezigheden die hem van zijn huisgezin gescheiden hielden • occupations qui le tenaient éloigné de son foyerdie begrippen zijn niet scherp van elkaar te scheiden • ces deux notions sont difficilement dissociableseen kamer door schotten in tweeën scheiden • diviser une pièce en deux par des cloisonstien kilometers scheiden ons van de finish • dix kilomètres nous séparent de l'arrivéehij weet zijn werk niet van zijn privéleven te scheiden • il ne sait pas séparer son travail de sa vie privée1 [niet langer samen gaan; zich losmaken] se séparer (de)2 [m.b.t. huwelijk] divorcer (d'avec qn.)♦voorbeelden: -
5 afsplitsen
1. ww 2. zich afsplitsenww1) bifurquer2) se séparer -
6 scheiden
-
7 afsplitsen
1 [door splitsen afscheiden] séparerII 〈wederkerend werkwoord; zich afsplitsen〉1 [m.b.t. wegen, leidingen] bifurquer2 [m.b.t. personen] se séparer -
8 afscheiden
-
9 ontkoppelen
-
10 afscheiden
1 [algemeen] séparer2 [produceren] sécréter♦voorbeelden:zich van een kerkgenootschap afscheiden • être dissident d'une Eglisehet weiland was door een sloot van de weg afgescheiden • un fossé séparait la prairie de la route -
11 afstand
♦voorbeelden:een afstand afleggen • parcourir une distanceafstand houden • respecter la distance; 〈 figuurlijk〉 garder ses distances; 〈 verkeer〉 respecter les distancesafstand nemen van een onderwerp • prendre du recul par rapport à un sujet〈 figuurlijk〉 iemand op een afstand houden • tenir qn. à distance〈 figuurlijk〉 iets op een afstand volgen • suivre qc. à une certaine distance -
12 als goede vrienden scheiden
als goede vrienden scheiden -
13 apart
♦voorbeelden:een kamer apart • une pièce séparéedat is een verhaal apart • ça, c'est une autre histoireiemand apart nemen • prendre qn. à partde verschillende delen zijn apart te verkrijgen • les différentes parties peuvent s'acheter séparémentde jongens en meisjes apart zetten • séparer les garçons et les fillesgeld apart zetten • mettre de l'argent de côtédat toneelstuk is echt iets aparts • cette pièce de théâtre est vraiment extraordinairehij ziet er wat apart uit • il a l'air bizarre -
14 de jongens en meisjes apart zetten
de jongens en meisjes apart zettenDeens-Russisch woordenboek > de jongens en meisjes apart zetten
-
15 de lammeren van de schapen afzonderen
de lammeren van de schapen afzonderenDeens-Russisch woordenboek > de lammeren van de schapen afzonderen
-
16 dooier en eiwit scheiden
dooier en eiwit scheiden -
17 een gedeelte van de zolder afzonderen
een gedeelte van de zolder afzonderenDeens-Russisch woordenboek > een gedeelte van de zolder afzonderen
-
18 gaan
4 [begrepen zijn in] entrer (dans)5 [+ over][tot onderwerp hebben] traiter (de)♦voorbeelden:laten we naar de kamer hiernaast gaan • passons à côtégaan liggen • se coucherhet gaat regenen • il va pleuvoirgaan slapen • aller dormirgaan staan • se mettre deboutgaan zitten • s'asseoirertussenuit gaan • changer d'airervantussen gaan • filer〈 figuurlijk〉 er gaat niets boven … • rien ne vaut …deze weg gaat door het bos • ce chemin traverse le boisin de oppositie gaan • passer à l'oppositionin de handel gaan • se lancer dans le commercein de politiek gaan • se lancer dans la politiquedeze weg gaat naar de stad • cette route conduit à la villezijn blik over iets laten gaan • laisser courir son regard sur qc.zijn gedachten over iets laten gaan • réfléchir sur qc.hoe laat gaat de trein? • à quelle heure le train part-il?zullen we gaan? • on y va?daar gaat ie dan • c'est parti, mon kikizij gaan uit elkaar • ils vont se séparerdat boek ging voor ƒ 20,- • ce livre partit pour 20 florinser gaan zes glazen uit een fles • une bouteille contient six verreswaar gaat dat boek over? • de quoi parle ce livre?of dat zal gaan weet ik niet • je ne sais pas si ce sera possiblelijdt hij veel pijn? dat gaat • souffre-t-il beaucoup? ça vaeraan gaan • y passerde zaken gaan goed • les affaires marchent biendat gaat zomaar niet • cela ne se passe pas comme çahet werk gaat slecht • le travail avance maldat gaat vanzelf • cela va tout seulin het zwart gekleed gaan • être en noirmet iemand gaan • être le petit ami, la petite amie de qn.daar gaat het om • tout est làzij gaat over de typekamer • elle est la responsable des dactyloshij gaat voor rijk door • il passe pour richezich te buiten gaan aan • s'adonner àom kort te gaan • brefdaar ga je! • à la tienne!→ link=bel belII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 [gesteld zijn; geschieden] aller3 [+ om][als doel hebben] s'agir♦voorbeelden:hoe gaat het (met u)? • comment ça va?het gaat nogal • ça va comme ci comme çahet gaat slecht met de zaken • les affaires vont malzo gaat het nu altijd • c'est toujours la même chosehet gaat • ça va -
19 graf
♦voorbeelden:het Heilige Graf • le Saint Sépulcreiemand het graf in prijzen • faire le panégyrique de qn.zich in zijn graf omkeren • se retourner dans sa tombeeen geheim in het graf meenemen • emporter un secret dans la tombeiemand ten grave, naar het graf dragen • porter qn. en terrezwijgen als het graf • être muet comme la tombe -
20 halen
2 [bij zich laten komen] faire venir3 [behalen] obtenir♦voorbeelden:1 waar haal jij je vlees? • où achètes-tu ta viande?iemand komen halen • venir prendre qn.een zakdoek uit z'n zak halen • sortir un mouchoir de sa pocheiets uit een la halen • prendre qc. dans un tiroirwaar moet ik dat geld vandaan halen? • et où trouverai-je tout cet argent?daar valt niets te halen • il n'y a rien à y gagnerwaar haalt hij het vandaan? • où a-t-il pris ça?; 〈 ironisch〉 où va-t-il chercher ça?iets naar zich toe halen • 〈 figuurlijk〉 mettre son empreinte sur qc.de boot halen • arriver à temps pour prendre le bateaude trein niet halen • manquer le trainhij haalt het niet bij jou • il ne t'arrive pas à la chevilledat haalt het niet bij … • cela n'est rien auprès de …hij weet nog een aardig geluid uit de piano te halen • il arrive à tirer des sons très convenables de ce pianoer van alles bij halen • se perdre dans des digressionsiemand erin halen • associer qn. à qc. 〈bijv. zaak, gesprek〉eruit halen wat erin zit • 〈 het uiterste vergen〉 tirer le maximum de qc.; 〈 maximaal van iets gebruik maken〉 profiter au maximum de qc.omhoog halen • monteromlaag halen • descendreiemand onderuit halen • étaler qn.alles overhoop halen • tout chambouler〈 figuurlijk〉 iemand naar beneden halen • mettre qn. plus bas que terreiemand uit de wedstrijd halen • retirer un joueur de la compétitionvlekken uit kleren halen • détacher des vêtementsvechters uit elkaar halen • séparer des combattantsgaren uit elkaar halen • démêler les fils d'un écheveaueen machine uit elkaar halen • démonter une machine〈 figuurlijk〉 voor zich halen • se représenter (qc.) en esprit1 [met moeite ademen] respirer avec difficulté♦voorbeelden:
- 1
- 2
См. также в других словарях:
séparer — [ separe ] v. tr. <conjug. : 1> • 1314; lat. separare I ♦ 1 ♦ Faire cesser (une chose) d être avec une autre; faire cesser (plusieurs choses) d être ensemble. ⇒ couper, 1. détacher, disjoindre, 1. écarter, isoler. La tête avait été séparée… … Encyclopédie Universelle
separer — SEPARER. v. act. Desunir des choses qui estoient jointes, les mettre l une d un costé, l autre de l autre. Un seul coup luy separa la teste d avec le corps. separer les chairs d avec les os. Il signifie aussi, Desmesler des choses qui estoient… … Dictionnaire de l'Académie française
separer — Separer, Separare, Abstrahere, Diducere, Disparare, Discernere, Segregare, Dissociare, Abiungere, Seiungere, Seiugare, Secernere, Succernere, Discludere, Discriminare, Diuidere, Dirimere. Separer l un d avec l autre, Aliquid ab altero distrahere … Thresor de la langue françoyse
séparer — (sé pa ré) v. a. 1° Désunir ce qui était joint. 2° Ôter les unes d à côté des autres des choses qui étaient mal rangées. 3° Mettre à part les uns des autres des objets de différentes espèces. 4° Diviser un espace au moyen de quelque chose … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
SÉPARER — v. a. Désunir des parties d un même tout, qui étaient jointes ensemble. Un seul coup lui sépara la tête du corps, d avec le corps. Séparer les chairs d avec les os. Il se dit aussi en parlant Des choses qui étaient mal rangées, et qu on n a… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
SÉPARER — v. tr. Désunir des parties d’un même tout qui étaient jointes ensemble. Un seul coup lui sépara la tête du corps, d’avec le corps. Séparer les chairs d’avec les os. L’écorce de cet arbre s’est séparée du bois. Il signifie encore Faire que des… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
séparer — vt. , trier, mettre à part : SéPARÂ (Villards Thônes | Albanais.001, Arvillard.228, Chambéry, Morzine), C. é sépâre <il sépare> (001), R.2 l. separare => Parer. A1) séparer, trier, (des objets enchevêtrés), désunir (des bûches de bois… … Dictionnaire Français-Savoyard
Séparer le bon grain de l'ivraie — ● Séparer le bon grain de l ivraie séparer les bons des méchants, le bien du mal … Encyclopédie Universelle
se séparer — ● se séparer verbe pronominal être séparé verbe passif Cesser de vivre avec quelqu un d autre : Se séparer de son mari. Quitter quelqu un, un groupe, quelque chose, en être éloigné, isolé. ● se séparer verbe pronominal Se passer des services de… … Encyclopédie Universelle
séparation — [ separasjɔ̃ ] n. f. • 1314; lat. separatio 1 ♦ Action de séparer, de se séparer, fait d être séparé. ⇒ désagrégation, disjonction, dislocation, dispersion; dis . La séparation des éléments d un mélange. Séparation des isotopes (à partir d un… … Encyclopédie Universelle
détacher — 1. détacher [ detaʃe ] v. tr. <conjug. : 1> • destachier v. 1160; de attacher, par changement de préf.; de l a. fr. tache « agrafe » I ♦ V. tr. 1 ♦ Dégager (qqn, qqch.) de ce qui attachait, de ce à quoi (qqn, qqch.) était attaché. ⇒ délier … Encyclopédie Universelle