-
1 nouveau-né
nouveau-né [noevoonee]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉♦voorbeelden: -
2 enfant
enfant [ãfã]〈m. & v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 kind ⇒ jongen, meisje♦voorbeelden:ce ne sont pas des enfants de choeur • het zijn heus geen lieverdjesles enfants du ciel • de uitverkorenenenfant adultérin • buitenechtelijk kindle divin enfant • het kindje Jezusenfant naturel • onwettig kindenfant prodige • wonderkindenfant terrible • lastig, onhandelbaar kind; 〈 figuurlijk〉flapuit, enfant terribleenfant trouvé • vondelingattendre un enfant • in verwachting zijnelle est restée très enfant • ze is heel kinderlijk geblevenfaire un enfant • een kind verwekken, een kind krijgenfaire l'enfant • kinderachtig doeninnocent comme un enfant qui vient de naître • onschuldig als een pasgeboren lamun enfant pourrait le faire • een kind kan de was doen¶ (être) bon enfant • goeiig, goedhartig (zijn)m/f1) kind2) resultaat -
3 innocent comme un enfant qui vient de naître
Dictionnaire français-néerlandais > innocent comme un enfant qui vient de naître
-
4 un nouveau-né
un(e) nouveau-né(e)
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский