-
1 aufscheuchen
aufscheuchen♦voorbeelden: -
2 auffahren
auffahren4 opschrikken, opspringen5 opvliegen, opstuiven6 naar boven komen, opstijgen♦voorbeelden:auf einen Wagen auffahren • tegen een auto botsen, oprijden4 aus seinen Gedanken, dem Schlaf auffahren • uit zijn gedachten, zijn slaap opschrikkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 kapot-, stukrijden♦voorbeelden:1 Erde, Kies auffahren • aarde, kiezel aanvoeren en afladen -
3 aufschrecken
aufschrecken♦voorbeelden: -
4 Vögel aufscheuchen
-
5 aufjagen
aufjagen -
6 aufstöbern
-
7 aus dem Schlaf hochfahren
aus dem Schlaf hochfahrenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > aus dem Schlaf hochfahren
-
8 hochfahren
hochfahren1 naar boven rijden, gaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 naar boven rijden, brengen -
9 hochschrecken
hochschrecken -
10 jemanden aus seinen Gedanken aufschrecken
jemanden aus seinen Gedanken aufschreckenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemanden aus seinen Gedanken aufschrecken
-
11 jemanden aus seinen Gedanken reißen
jemanden aus seinen Gedanken reißenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemanden aus seinen Gedanken reißen
-
12 reißen
reißen♦voorbeelden:1 das reißt ins Geld • dat hakt erin, dat loopt in de papierenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:in den Abgrund reißen • in de afgrond sleurenjemanden zu Boden reißen • iemand tegen de grond smijtendie Latte reißen • de lat eraf springen, raken -
13 schrecken
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский