-
1 auffahren
auffahren4 opschrikken, opspringen5 opvliegen, opstuiven6 naar boven komen, opstijgen♦voorbeelden:auf einen Wagen auffahren • tegen een auto botsen, oprijden4 aus seinen Gedanken, dem Schlaf auffahren • uit zijn gedachten, zijn slaap opschrikkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 kapot-, stukrijden♦voorbeelden:1 Erde, Kies auffahren • aarde, kiezel aanvoeren en afladen -
2 auf einen Wagen auffahren
auf einen Wagen auffahrentegen een auto botsen, oprijdenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > auf einen Wagen auffahren
-
3 biegen
biegen♦voorbeelden:in eine Straße biegen • een straat, weg inslaanum die Ecke biegen • de hoek omgaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 〈 pejoratief〉regelen, arrangeren
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский