-
61 tirer la langue
tirer la languedorst hebben; zich moeite geven; behoeftig zijn -
62 tirer la langue à qn.
tirer la langue à qn. -
63 tu a avalé ta langue?
tu a avalé ta langue?heb je je tong verloren? -
64 délier
-
65 filet
filet [fiele]〈m.〉3 filet ⇒ (vlees van de) haas, gefileerd(e) vlees of vis4 net ⇒ bagagenet, vangnet, netwerk♦voorbeelden:faux filet • stuk naast de ossenhaasfilet mignon • puntje van de ossenhaas————————filet (de la langue)m2) beetje3) filet [vlees]4) (vang)net5) lijntje, streep6) schroefdraad -
66 Languedocian
adj. van of met betrekking tot Languedoc (streek in zuiden van Frankrijk)--------n. langue d'ocOccitaans, Oud-Provencaalse taal, Romeinse taal gesproken in streek Languedoc in zuiden van Frankrijk -
67 acquisition
acquisition [aakieziesjõ]〈v.〉1 aankoop ⇒ aanwinst, aanschaf, verwerving♦voorbeelden:faire l'acquisition de qc. • iets kopen, aanschaffenfaankoop, verwerving -
68 avaler
avaler [aavaalee]〈 werkwoord〉1 in-, doorslikken ⇒ opeten, verslinden ⇒ 〈 snel〉 uit-, opdrinken♦voorbeelden:avaler de travers • zich verslikkenfaire avaler qc. à qn. • iemand iets op de mouw spelden¶ avaler qn., qc. des yeux • iemand, iets met de ogen verslindenj'ai cru qu'il allait m'avaler • ik dacht dat hij me wilde opvretenv -
69 boeuf
boeuf1 [buf],boeufs [beu]〈m.〉1 rund ⇒ os, stier♦voorbeelden:1 boeuf gras • carnavalsos, paasosboeuf à la mode • ragout van rundvleesfort comme un boeuf • sterk als een paard, ossouffler comme un boeuf • hijgen als een paardtravailler comme un boeuf • werken als een paardil fait un vent à décorner les boeufs • er staat een keiharde wind————————boeuf2 [buf]1 denderend ⇒ daverend, hartstikke goed, reuze-, moord-♦voorbeelden:1. m1) os, rund2) rundvlees3) sterke vent2. adjdenderend, hartstikke goed, reuze- -
70 bouche
bouche [boesĵ]〈v.〉1 mond3 opening ⇒ monding, ingang♦voorbeelden:rester bouche bée • met open mond, versteld staangarder qc. pour la bonne bouche • ('t lekkerste) voor het laatst bewarenbouche close, cousue! • mondje dicht!une fine bouche • een lekkerbekfaire la fine bouche • kieskeurig zijn, moeilijk te bevredigen zijn 〈 ook figuurlijk〉bouche inutile • klaploperavoir la bouche pâteuse • met dikke tong spreken, een droge mond hebbenavoir la bouche pleine de qc., en avoir plein la bouche • de mond vol hebben van ietsclore, fermer la bouche à qn. • iemand de mond snoerenmoutarde qui emporte la bouche • zeer scherpe mosterdêtre dans toutes les bouches • het onderwerp van gesprek zijnferme ta bouche! • houd je mond!avoir deux bouches à nourrir • twee monden te vullen hebbenà bouche que veux-tu • naar hartenlust, rijkelijkavoir toujours un mot à la bouche • het steeds over hetzelfde hebbende bouche à oreille • van mond tot mondaller, passer de bouche en bouche • zich als een lopend vuurtje verspreidenbouche en cerise • pruimenmondjela bouche en coeur • met een schijnheilig gezicht, met een lief lachjebouche d'égout • rioolroosterbouche d'un fleuve • monding van een rivierbouche d'incendie • brandkraanbouche de métro • metro-ingangles bouches du Nil • de Nijldeltaf1) mond2) bek, muil3) monding, opening -
71 bouché
bouche [boesĵ]〈v.〉1 mond3 opening ⇒ monding, ingang♦voorbeelden:rester bouche bée • met open mond, versteld staangarder qc. pour la bonne bouche • ('t lekkerste) voor het laatst bewarenbouche close, cousue! • mondje dicht!une fine bouche • een lekkerbekfaire la fine bouche • kieskeurig zijn, moeilijk te bevredigen zijn 〈 ook figuurlijk〉bouche inutile • klaploperavoir la bouche pâteuse • met dikke tong spreken, een droge mond hebbenavoir la bouche pleine de qc., en avoir plein la bouche • de mond vol hebben van ietsclore, fermer la bouche à qn. • iemand de mond snoerenmoutarde qui emporte la bouche • zeer scherpe mosterdêtre dans toutes les bouches • het onderwerp van gesprek zijnferme ta bouche! • houd je mond!avoir deux bouches à nourrir • twee monden te vullen hebbenà bouche que veux-tu • naar hartenlust, rijkelijkavoir toujours un mot à la bouche • het steeds over hetzelfde hebbende bouche à oreille • van mond tot mondaller, passer de bouche en bouche • zich als een lopend vuurtje verspreidenbouche en cerise • pruimenmondjela bouche en coeur • met een schijnheilig gezicht, met een lief lachjebouche d'égout • rioolroosterbouche d'un fleuve • monding van een rivierbouche d'incendie • brandkraanbouche de métro • metro-ingangles bouches du Nil • de Nijldeltaadj1) dichtgestopt, gesloten, verstopt2) bewolkt3) bekrompen -
72 bout
bout [boe]〈m.〉3 stukje ⇒ eindje, deeltje♦voorbeelden:1 manger du bout des dents • met lange tanden eten, kieskauwenrire du bout des dents, des lèvres • flauwtjes lachensavoir, connaître qc. sur le bout du doigt • iets op z'n duimpje kennenavoir de l'esprit jusqu'au bout des doigts, des ongles • heel geestig zijnbout filtre • filtermondstukavoir un mot sur le bout de la langue • een woord voor op de tong hebben liggenparler du bout des lèvres • prevelenle bout du nez • het topje van de neusse laver le bout du nez • een kattenwasje doenne pas voir plus loin que le bout de son nez • niet verder kijken dan zijn neus lang ismener qn. par le bout du nez • iemand naar zijn pijpen laten dansenle bout de l'oreille • het tipje van het oormontrer le bout de l'oreille • zich verradenle bout du sein • de tepeltenir le bon bout • op de goede weg zijnjoindre les deux bouts • de eindjes aan elkaar knopenbout à bout • tegen elkaar aanmettre bout à bout • aaneenvoegenpousser qn. à bout • iemand razend, radeloos makenà tout bout de champ • om de haverklaptirer à bout portant • van heel dichtbij schietend' un bout à l'autre • van het begin tot het eindede bout en bout • van het begin tot het eindeon ne sait par quel bout le prendre • je weet niet hoe je met hem om moet gaanêtre à bout de nerfs • op zijn van de zenuwenêtre à bout • ten einde raad zijnmener à bout • tot een goed einde brengenma patience est à bout • mijn geduld is opvenir à bout de qc. • iets klaarspelen, bolwerkenvenir à bout d'un travail • een karwei klarenvenir à bout de qn. • iemands weerstand brekenau bout de • aan het einde van, na afloop van, na〈 figuurlijk〉 au bout du compte • per slot van rekening, tenslottejusqu'au bout des ongles • door en door, op-en-topaller jusqu'au bout • tot het uiterste (door)gaan, doorzetten〈 film〉 bout d'essai • screentest, proefopnameun bout d'homme • een klein mannetjeun bout de lettre • een kort briefjeun bon bout de temps • een flinke tijdfaire un bout de toilette • een kattenwasje doendu bout des doigts • héél voorzichtigm1) einde2) uiteinde, top, punt3) afloop, verloop4) stukje, eindje -
73 cheveu
〈m.〉♦voorbeelden:cela n'a tenu qu'à un cheveu, il s'en est fallu d'un cheveu • dat scheelde maar een haartjene pas toucher à un cheveu de qn. • iemand geen haar krenkenvenir comme un cheveu sur la soupe • als een tang op een varken slaan, ongelegen komenà un cheveu près • op een haartje nac'est à s'arracher les cheveux • het is om wanhopig, woedend van te wordencouper les cheveux en quatre • haarkloven, muggenziftenfaire dresser les cheveux sur la tête à qn. • iemand de haren te berge doen rijzense faire des cheveux (blancs) • zich zorgen makense prendre aux cheveux • elkaar in de haren zittense prendre aux cheveux • elkaar in de haren vliegenc'est tiré par les cheveux • dat is er met de haren bij gesleeptsortir en cheveux • blootshoofds naar buiten gaan→ mal= cheveux; m1) (hoofd)haar2) (het) haar -
74 cible
-
75 claquement
claquement [klaakmã]〈m.〉1 geklap ⇒ geklapper, (het) klappen♦voorbeelden:claquement de fouet • zweepgeknalclaquement de langue • (het) klakken met de tongm1) geklap(per) -
76 claquer
claquer [klaakee]1 klappen ⇒ klapperen, knallen♦voorbeelden:faire claquer la langue • met de tong klakkenfaire claquer ses doigts • met de vingers knippenfaire claquer une porte • een deur dichtslaanclaquer des dents • klappertandenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ muscle1. v1) klappen, knallen2) creperen5) dichtsmijten6) verbrassen7) afjakkeren2. se claquerv -
77 commun
commun [kommũ]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 gemeenschappelijk ⇒ collectief, gezamenlijk2 algemeen ⇒ universeel, openbaar3 gewoon ⇒ alledaags, veel voorkomend4 vulgair ⇒ banaal, ordinair♦voorbeelden:point commun • punt van overeenkomstmettre en commun • verdelenen commun • gemeenschappelijkcela n'a rien de commun • dat is heel ongewoonpeu commun • buitengewoonhors du commun • buitengewoonle commun des mortels • de gewone stervelingenadj1) gemeen(schappelijk), gezamenlijk2) algemeen, universeel3) gewoon, alledaags4) vulgair -
78 coup
coup [koe]〈m.〉1 slag ⇒ klap, steek, stoot, (plotselinge, korte, abrupte) beweging/GRAMT.♦voorbeelden:d'un coup d'aile • in een rukd'un coup de baguette (magique) • als bij toverslag〈 informeel〉 un coup de bambou • een zonnesteek; een vlaag van waanzincoup de barre • 〈 scheepvaart〉ruk aan het roer, plotselinge verandering; 〈 figuurlijk〉plotselinge vermoeidheid, hoge rekeningcoup de bec • snauw, sneerdonner un coup de brosse à qc. • iets (even) afborstelencoup de canon • kanonschotcoup de chance • gelukkig toeval, meevallercoup de chien • plotselinge storm; oproerdonner un coup de collier • er flink tegenaan gaanavoir un joli coup de crayon • goed (kunnen) tekenencoup de désespoir • wanhoopsdaadcoup d'éclat • meesterlijke zet〈 figuurlijk〉 un coup d'épée dans l'eau • een slag in de lucht, verspilde moeitecoup d'essai • eerste poging, begincoup d'Etat • staatsgreepboire le coup de l'étrier • een glaasje op de valreep drinkendonner un coup de fer à qc. • iets even opstrijkencoup de feu • schotcoup de fil • telefoontjecoup de folie • onbezonnen daad, aanval van waanzincoup de force • gewelddaad, overrompeling, coup de forcecoup de foudre • donderslag; 〈 figuurlijk〉liefde op het eerste gezicht, onverwachte ramp, slechte tijding〈 figuurlijk〉 donner un coup de fouet • aansporen, oppeppencoup de froid • verkoudheidcoup de gosier • schreeuwdonner, pousser un coup de gueule • losbrullen, een bek opzettencoup de hasard • bof, meevallercoup de langue • bitse, hatelijke opmerkingun petit, un dernier coup de lime • de laatste hand, de afwerkingcoup de main • hulp, handreiking, steun; 〈 leger〉overrompeling, aanslagdonner un coup de main • een handje helpenfaire un coup de main • een aanslag plegenavoir le coup de main • de vaardigheid hebben〈 figuurlijk〉 〈 informeel〉 recevoir le coup de masse • een zware klap (te verwerken) krijgen 〈 emoties〉〈 figuurlijk〉 un coup de massue • een harde slag, een gevoelige slagcoup de mer • stortzee, zware golfcoup d'oeil • blik, oogopslag, uitzichtavoir le coup d'oeil • kijk op de dingen hebbendu premier coup d'oeil • op het eerste gezichtjeter un coup d'oeil (rapide) sur qc. • een vluchtige blik op iets werpen〈 figuurlijk〉 coup de patte • veeg uit de pan, trap nace peintre a le coup de patte • deze schilder kan aardig met het penseel overwegse donner un coup de peigne • een kam door z'n haar halencoup de pied • trap, schopcasser des vitres à coups de pierre • ruiten ingooientuer qn. à coups de pierres • iemand stenigendonner un coup de piston à qn. • iemand aan een baantje helpencoup de poing • stomp, vuistslagcoup de poing (américain) • boksbeugel〈 informeel〉 avoir le, un coup de pompe • de man met de hamer tegenkomen, opeens niet meer kunnen〈 informeel〉 coup de pompe • man met de hamer, plotselinge uitputting, vermoeidheidun coup de pot • mazzel, gelukdonner le coup de pouce • de laatste hand aan iets leggencoup de poussière • mijngasontploffingon lui a fait le coup du presse-citron • ze hebben hem als een citroen uitgeknepencoup de pub • reclamestuntcoup de réparation • strafschopcoup de sang • beroerte, plotselinge woedecoup de semonce • schot voor de boegcoup de sifflet • fluitsignaalcoup de soleil • zonnesteek; zonnebrandcoup du sort • speling van het lot, tegenslagdonner un coup de téléphone à qn. • iemand opbellencoup de théâtre • plotselinge ommekeer, onverwachte wendingse flanquer un coup de torchon • vechtendonner un coup de tube à qn. • iemand een telefoontje gevencoup de veine • geluk, gelukkig toevalcoup de vent • rukwind, windstootcheveux en coup de vent • slordig, los zittend haarentrer en coup de vent • binnenstormencoup bas • stoot onder de gordelêtre aux cent coups • in alle staten zijn, doodsangsten uitstaandonner le dernier coup, le coup décisif • de genadeslag geven〈 informeel〉 coup fourré • gemene, onverwachte streek, luizenstreek〈 sport en spel〉 coup franc • vrije trap, slagmauvais coup • gemene streek, lelijke klapcoup monté • afgesproken werk, doorgestoken kaart〈 informeel〉 sale coup • rotstreek; zware slagcoup sec • droge knal, klap〈 figuurlijk〉 accuser le coup • de klap incasseren, er een klap van krijgenavoir le coup • er de slag van hebben〈 informeel〉 avoir un coup dans l'aile, dans le nez • (licht) aangeschoten zijn, te diep in het glaasje gekeken hebben〈 informeel〉 boire un coup • iets drinken, er eentje nemencalculer son coup • de zaak precies uitrekenen, uitkienencompter les coups • alleen maar toekijken, neutraal zijn〈 informeel〉 discuter le coup • babbelen, kletsen〈 informeel〉 être dans le coup • er bij betrokken zijn, er van wetenexpliquer le coup • de toestand, gang van zaken uiteenzettenfaire coup double • twee vliegen in één klap slaanfaire les cent coups, les quatre cents coups • een losbandig, rusteloos leven leiden, erop los leven, van alles uithalen 〈 kind〉en ficher, mettre un coup • flink de handen uit de mouwen stekenne pas en ficher un coup • geen klap uitvoerenfrapper des coups en l'air • vergeefse moeite doenfrapper un grand coup • een zware slag toebrengen, een grote slag slaanfrapper à coups redoublés • hard en vaak slaanmarquer le coup • een bijzonderheid benadrukken, een bepaalde gebeurtenis niet ongemerkt voorbij laten gaanmaintenant j'ai pris le coup • nu weet ik hoe het moetil en a pris un coup • dat heeft hem geen goed gedaanrendre coup pour coup • een klap, slag teruggevenrisquer, tenter le coup • het erop wagentenir le coup • standhouden, het uithoudenvaloir le coup • de moeite lonen, waard zijnen venir aux coups • handgemeen wordenà coup sûr • vast en zeker, beslistà tous (les) coups, à tout coup • telkens, bij elke gelegenheidtout à coup • plotselingaprès coup • naderhand, achterafau, du premier coup • bij de eerste keerau coup de midi • klokslag 12 uurd' un (seul) coup • in één keer, plotselingtout d' un coup • ineens, plotselingdu coup • bijgevolg, daaromdu même coup • tegelijkertijd, bij diezelfde gelegenheidêtre hors du coup • nergens vanaf wetenau coup par coup • een voor eenpour le coup • deze keer〈 juridisch〉 pour coups et blessures • vanwege toegebracht lichamelijk letsel; 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 voor slagen en verwondingensous le coup de • onder de invloed, dreiging vansur le coup • op slag, onmiddellijk, meteensur le coup de midi • klokslag 12 uurcoup sur coup • achtereenvolgens, vlak na elkaar→ pierrem1) slag, klap, klop, steek, stoot, bons, dreun, trap, schop2) snee3) beet4) ruk5) worp6) daad, streek7) teug, slok8) zet -
79 démanger
-
80 dénouer
dénouer [deenoe.ee]1 losknopen ⇒ ontknopen, losmaken2 oplossen ⇒ ophelderen, ontwarren♦voorbeelden:1 losgaan ⇒ los raken, loskomen2 opgelost worden ⇒ beëindigd worden, aflopenv1) losknopen2) oplossen, ontknopen
См. также в других словарях:
langue — [ lɑ̃g ] n. f. • fin Xe; lat. lingua I ♦ 1 ♦ Organe charnu, musculeux, allongé et mobile, placé dans la bouche. La langue, organe du goût. Filet, frein, muqueuse, papilles de la langue. Relatif à la langue. ⇒ lingual; gloss(o) . Avoir la langue… … Encyclopédie Universelle
langué — langue [ lɑ̃g ] n. f. • fin Xe; lat. lingua I ♦ 1 ♦ Organe charnu, musculeux, allongé et mobile, placé dans la bouche. La langue, organe du goût. Filet, frein, muqueuse, papilles de la langue. Relatif à la langue. ⇒ lingual; gloss(o) . Avoir la… … Encyclopédie Universelle
langue-de-bœuf — langue [ lɑ̃g ] n. f. • fin Xe; lat. lingua I ♦ 1 ♦ Organe charnu, musculeux, allongé et mobile, placé dans la bouche. La langue, organe du goût. Filet, frein, muqueuse, papilles de la langue. Relatif à la langue. ⇒ lingual; gloss(o) . Avoir la… … Encyclopédie Universelle
langue — LANGUE. s. f. Cette partie charnuë & mobile qui est dans la bouche de l animal, & qui est le principal organe du goust & de la parole. La langue d un homme, d un oiseau, d un cheval, d un poisson. grosse langue. langue espaisse. langue mince,… … Dictionnaire de l'Académie française
langue — Langue, f. penac. Proprement prins est l instrument ou membre que Dieu a formé tant en la bouche de l homme pour parler, chanter, gouster, lecher, attraire, ramonceler et mettre en bas la boisson et viande, et mondifier la bouche qui sont les… … Thresor de la langue françoyse
Langue — (frz.: langue = ‚Sprache (eines Volkes) ) ist in der Sprachwissenschaft, im Speziellen in der Allgemeinen Linguistik, ein von Ferdinand de Saussure eingeführter Fachbegriff und bezeichnet das (allgemeine, überindividuelle, soziale) Sprachsystem… … Deutsch Wikipedia
Langue — Municipio de Honduras Capital Langue Entidad Municipio • País … Wikipedia Español
Langue — 〈[lã:g] f.; ; unz.; Sprachw.〉 (nach Saussure) das grammat. u. lexikal. System der Sprache; Ggs Parole2 [frz., „Sprache“] * * * Lan|gue [ lã:gə], die; [frz. langue = Sprache; Zunge < lat. lingua] (Sprachwiss.): die Sprache als grammatisches u.… … Universal-Lexikon
langue — langue; langue·do·cian; langue·doc; … English syllables
Langue d'oc — [F., language of oc yes.] The dialect, closely akin to French, formerly spoken south of the Loire (in which the word for yes was oc); Proven[,c]al. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Langue d'oc — (spr. lang dock), im Mittelalter Bezeichnung der provenzal. Sprache (provenz. oc = ja); Gegensatz Langue d oïl, die nordfranz. Sprache (oïl = oui) … Kleines Konversations-Lexikon