-
1 boule
boule [boel]〈v.〉♦voorbeelden:boule de neige • sneeuwbalboule de Noël • kerstbalboule de signaux • seinbalfaire boule de neige • een sneeuwbaleffect hebbenen boule • opgerold, als een bol〈 informeel〉 se mettre en boule • boos worden, zijn stekels opzetten→ nerfperdre la boule • de kluts kwijtraken, gek wordenf1) bal, bol, kogel2) aardbol3) kop, knikker4) snoepje -
2 cassis
-
3 cerise
cerise [səriez]〈v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 kers♦voorbeelden:devenir rouge comme une cerise • knalrood wordenaux cerises • in de kersentijdf -
4 fraise
(couleur) fraise————————fraise [frez]〈v.〉1 aardbei♦voorbeelden:f1) aardbei2) moedervlek3) tronie, smoelwerk4) scheil [kalf, lam]6) boor, frees [medisch] -
5 caboche
caboche [kaabosĵ]〈v.〉♦voorbeelden:il a une rude caboche • hij heeft een spijkerharde kopil a une sacrée caboche • hij is een vervloekte stijfkop -
6 ciboulot
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский