Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

het+ophangen

Толкование Перевод

1 hanging out the washing

het ophangen van de was

English-Dutch dictionary > hanging out the washing
2 hanging

n. het ophangen

hanging¹

[ hænging]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 meestal meervoud〉 wandtapijt ⇒ wandbekleding

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ophanging ⇒ het ophangen

————————

hanging²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 hangend ⇒ overhangend, hang-

♦voorbeelden:

1 hanging gardens • hangende tuinen

hanging wardrobe • hangkast

¶ 〈 aardrijkskunde〉 hanging valley • hoog zijdal

English-Dutch dictionary > hanging
3 hang

n. (op)hangen
--------
v. ophangen; afhankelijk zijn; (in computers) blijft steken; ophouden te werken

hang¹

[ hæng] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 het vallen ⇒ val 〈 van stof〉, het zitten 〈 van kleding〉

♦voorbeelden:

¶ 〈 informeel〉 get (into)/have the hang of something • de slag van iets krijgen/hebben

     〈 informeel〉 I don't give/care a hang • ik geef er geen zier om

————————

hang²

〈 hung, hung [ hung], in betekenis I 0.2 en II 0.1 en verouderd hanged, hanged〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 hangen

2 hangen ⇒ opgehangen worden

3 zweven ⇒ blijven hangen

4 aanhangen ⇒ zich vastklemmen, vast (blijven) zitten

5 afhellen

6 afhangen ⇒ zitten 〈 kleding〉, (neer)vallen 〈 stof〉

7 onbeslist/onzeker zijn

♦voorbeelden:

1   hang loose • loshangen; kalm blijven

4   〈 figuurlijk〉 time hung heavy on her hands • de tijd viel haar lang

6   this dress hangs badly • deze jurk valt niet mooi

7   hang in the balance • (nog) onbeslist zijn

¶ hang behind • achterblijven

     〈 Amerikaans-Engels〉 hang in (there) • volhouden

     don't hang about/(a)round me • hang niet zo om me heen

     hang on someone's lips • aan iemands lippen hangen

     she hung on(to) his every word • zij was één en al oor

     hang onto something • proberen te (be)houden

     hang over one's head • iemand boven het hoofd hangen

     〈 informeel〉 hang! • verdomme!

→ hang about hang about/, hang around hang around/, hang back hang back/, hang on hang on/, hang out hang out/, hang round hang round/, hang together hang together/, hang up hang up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (op)hangen 〈 ook als straf〉

2 behangen ⇒ tooien, versieren 〈 kamer〉

3 laten hangen

4 veranderen ⇒ aanpassen 〈 zoom〉

5 tentoonstellen 〈 schilderij〉

♦voorbeelden:

1   hang wallpaper • behangen

     hang someone for murder • iemand wegens moord ophangen

     he hanged himself • hij verhing zich

3   hang one's head (in shame/guilt) • het hoofd (schuldbewust/vol schaamte) laten hangen

¶ 〈 informeel〉 I'll be hanged if … • ik mag hangen als …

     〈 informeel〉 hang it (all)! • naar de hel ermee!

     〈 informeel〉 well, I'm hanged! • wel, verdomme!

     hang something on someone • iemand de schuld van iets geven

     〈 slang〉 hang one on someone • iemand een opdonder geven

→ hang out hang out/, hang up hang up/

English-Dutch dictionary > hang
4 put up

zich kandidaat stellen; voorstellen

put up

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+for; voornamelijk Brits-Engels〉 zich kandidaat stellen (voor)

2 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 logeren

♦voorbeelden:

2   put up at an inn • in een herberg logeren

¶ 〈 informeel〉 I wouldn't put up with it any longer • ik zou het niet langer meer dulden/pikken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opzetten ⇒ oprichten, bouwen 〈 tent, standbeeld e.d.〉

2 opsteken ⇒ hijsen, ophangen

3 bekendmaken ⇒ afkondigen, ophangen

4 voorleggen ⇒ naar voren brengen

5 verhogen ⇒ opslaan

6 huisvesten ⇒ logeren

7 beschikbaar stellen 〈 gelden〉 ⇒ voorschieten

8 bieden ⇒ tonen

9 (te koop) aanbieden

10 kandidaat stellen ⇒ voordragen

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 put up a front/façade • zich achter een façade verbergen

     put up a show • iets voor de show doen

     〈 voornamelijk figuurlijk〉 put up a smokescreen • een rookgordijn leggen

2   she had put her hair up • ze had haar haar opgestoken

     put one's hands up • de handen opsteken 〈 voornamelijk om zich over te geven〉

3   put up a notice • een bericht ophangen

4   put up a case • een zaak naar voren brengen/verdedigen

     put up a proposal • een voorstel voorleggen

5   put up the rent • de huurprijs verhogen

7   who will put up money for new research? • wie stelt geld beschikbaar voor nieuw onderzoek?

8   the boxers put up a good fight • de boksers lieten een goede kamp zien

     the rebels put up strong resistance • de rebellen boden hevig weerstand

9   they put up their house for sale • zij boden hun huis te koop aan

10 they put him up for chairman • zij droegen hem als voorzitter voor

¶ put someone up to something • iemand opstoken/aanzetten tot iets; iemand op de hoogte brengen van iets

English-Dutch dictionary > put up
5 line

n. regel; streep; snoer; lijn; rij; generatie; beroep
--------
v. opstellen in rijen; markeren; bekleden; versterken; ribbelen; vullen (van een zak)

line¹

[ lajn]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 lijn ⇒ snoer, koord

2 smalle streep ⇒ lijn

3 rij (naast/achter elkaar) ⇒ 〈 leger〉 linie, stelling

4 〈 informeel〉 kort briefje ⇒ krabbeltje

5 (beleids/gedrags)lijn

6 koers ⇒ route, weg 〈 ook figuurlijk〉

7 lijndienst ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 maatschappij die lijndienst onderhoudt

8 familielijn ⇒ tak

9 spoorweglijn ⇒ spoor

10 lijn 〈2,12 mm〉

11 terrein 〈 figuurlijk〉 ⇒ vlak, branche

12 assortiment ⇒ soort artikel

♦voorbeelden:

1   the line is bad • de verbinding is slecht 〈 telefoon〉

     hold the line, please • blijft u even aan de lijn?

2   line of fire • vuurlijn/linie

     line of sight/vision • gezichtslijn

     we must draw the line somewhere • we moeten ergens een grens trekken

     in line with • in het verlengde van; 〈 figuurlijk〉 in overeenstemming met

3   〈 leger, scheepvaart〉 line of battle • gevechtsformatie

     bring into line • tot de orde roepen

     come/fall into line • op één lijn gaan zitten, zich schikken

     read between the lines • tussen de regels door lezen

     stand in line • in de rij gaan staan

     〈 leger, scheepvaart〉 line abreast • frontlinie

     〈 leger, scheepvaart〉 line ahead/astern • kiellinie

     all along the line • over de (ge)hele linie 〈 ook figuurlijk〉; van begin tot eind

4   drop someone a line • iemand een briefje schrijven/sturen

5   in the line of duty • plichtshalve

     line of thought • ziens/denkwijze, denktrant

6   line of least resistance • weg van de minste weerstand

11 banking is his line • hij zit in het bankwezen

¶ get a line on • inlichtingen inwinnen over

     keep someone in line • iemand in de hand houden

     lay/put it on the line • betalen; open kaart spelen

     shoot a line • een verhaal ophangen, opscheppen

     sign on the dotted line • (een contract) ondertekenen; 〈 informeel〉 niet tegenstribbelen; in het huwelijksbootje stappen

     toe the line • in het gareel blijven

     off line • niet aan het werk, niet functionerend

     on line • aan het werk, functionerend

     bring a power station on line • een krachtcentrale operationeel maken

     out of line • uit de pas, over de schreef

→ firm firm/, main main/, strong strong/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (hoeveelheid/stuk) lijn

2 lint ⇒ lont, band

III 〈 meervoud〉

1 〈 dramaturgie〉 tekst ⇒ rol

2 〈 Brits-Engels〉 (straf)regels ⇒ strafwerk

3 gedicht ⇒ vers

4 〈 Brits-Engels〉 trouwakte

5 methode ⇒ aanpak

♦voorbeelden:

3   lines on the death/marriage of • bij de dood/het huwelijk van 〈 boven gelegenheidsgedicht〉

5   do something along/on the wrong lines • iets verkeerd aanpakken

————————

line²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉 → line up line up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 liniëren ⇒ (be)lijnen

2 rimpelen ⇒ groeven

3 flankeren

4 voeren ⇒ (van binnen) bekleden

♦voorbeelden:

1   lined paper • gelinieerd papier

3   a road lined with trees • een weg met (rijen) bomen erlangs

4   lined with fur • met bont gevoerd

¶ line one's nest/pocket(s)/purse • zijn zakken vullen, zijn beurs spekken

→ line up line up/

English-Dutch dictionary > line
6 ring

n. bel; ring; cirkel; kring; geluid; piste
--------
v. bellen, telefoneren; omsingelen, omringen

ring¹

[ ring]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ring ⇒ kring; piste, arena

2 groepering ⇒ bende

3 gerinkel ⇒ klank; 〈 informeel〉 telefoontje

4 bijklank ⇒ ondertoon

5 beiaard ⇒ klokkenspel

♦voorbeelden:

3   give someone a ring • iemand opbellen

4   have the ring of truth • oprecht ken

     her offer has a suspicious ring • er zit een luchtje aan haar aanbod

¶ make/run rings round someone • iemand de loef afsteken

II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉

1 het boksen ⇒ bokswereld, ring

2 circus ⇒ circuswereld, piste

♦voorbeelden:

2   he left the stage for the ring • hij ruilde het toneel voor het circus

————————

ring²

〈 werkwoord〉

1 omringen ⇒ omcirkelen

2 ringelen ⇒ ringen 〈 dieren〉

3 〈 spel〉 een ring gooien over

————————

ring³

〈rang [ ræng], rung [ rung]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rinkelen ⇒ ken, (over)gaan 〈 van bel〉, bellen

2 bellen ⇒ de klok luiden, aanbellen

3 tuiten 〈 van oren〉 ⇒ weerken

4 telefoneren ⇒ bellen

5 〈+with〉 weergalmen (van) ⇒ gonzen

6 naken ⇒ blijven hangen

♦voorbeelden:

1   ring true • oprecht/gemeend ken

2   the old lady rang for a drink • de oude dame belde voor een drankje

4   〈 voornamelijk Brits-Engels〉 ring off • opleggen, ophangen 〈 telefoon〉

6   her last words are still ringing in my ears • haar laatste woorden zijn me bijgebleven

→ ring up ring up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen/laten rinkelen ⇒ luiden

2 opbellen ⇒ telefoneren naar

3 aankondigen ⇒ inluiden, slaan 〈het uur; van uurwerk〉

♦voorbeelden:

1   ring an alarm • alarm slaan 〈door te bellen/luiden〉

2   I'll ring you back in a minute • ik bel je dadelijk terug

3   ring out the Old and ring in the New • het oude jaar uitluiden en het nieuwe inluiden

→ ring up ring up/

English-Dutch dictionary > ring
7 pin

persoonlijk identificatienummer (in algemeen om toegang te krijgen tot speciale diensten zoals bank, universiteit, club, enz.)

PIN (personal identification number)

pin¹

[ pin]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 speld ⇒ sierspeld, broche

2 pin ⇒ pen, stift; 〈 techniek, technologie〉 splitpen, bout, spie, nagel

3 kegel 〈 bowling〉

4 vlaggenstok 〈 in een hole bij golf〉

♦voorbeelden:

4   for two pins I'd do it • wat let me of ik doe het

¶ I have pins and needles in my arm/my arm is all pins and needles • mijn arm slaapt

     I don't care/give a pin/two pins • ik geef er geen zier om

→ bright bright/, clean clean/, neat neat/

II 〈 meervoud〉〈 informeel〉

1 stelten ⇒ benen

♦voorbeelden:

1   she's quick on her pins • ze is goed ter been

————————

pin²

〈werkwoord; pinned〉

1 spelden ⇒ vastspelden, vastmaken 〈 met speld, pin enz.〉

2 doorboren ⇒ doorsteken

3 vasthouden ⇒ knellen, drukken

4 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 verloven 〈 door het geven van het college-insigne〉

♦voorbeelden:

1   pin documents together • documenten samenhechten

     pin up a notice • een briefje ophangen

     pin up butterflies • vlinders opzetten

     pin a flower on/to a dress • een bloem op een japon spelden

3   pin someone down • iemand neerdrukken/op de grond houden

     〈 figuurlijk〉 he was pinned down to a point • hij werd op één punt in het nauw gedreven

     pin someone against the wall • iemand tegen de muur drukken

     she got pinned under the car • ze lag onder de auto bekneld

¶ 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 pin back your ears! • luister nu eens goed!

     it's difficult to pin down in words • het is moeilijk onder woorden te brengen

     pin someone down on something • iemand dwingen zijn bedoeling in verband met iets kenbaar te maken

     pin something on/to someone • iemand iets in de schoenen schuiven

English-Dutch dictionary > pin
8 pick

n. pikhouweel
--------
v. uitzoeken; plukken; ophangen; uittrekken

pick¹

[ pik]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 pikhouweel

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 keus

2 〈 the〉 beste ⇒ puikje

♦voorbeelden:

1   take your pick • zoek maar uit

2   the pick of the bunch • het neusje van de zalm

————————

pick²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (zorgvuldig) kiezen ⇒ selecteren, uitzoeken

2 plukken ⇒ oogsten

3 pikken 〈 van vogels〉

4 met kleine hapjes eten ⇒ peuzelen/knabbelen (aan)

♦voorbeelden:

1   〈 sport〉 pick sides • teams kiezen

     pick one's steps/way • voorzichtig een weg zoeken; 〈 figuurlijk〉 behoedzaam te werk gaan

     pick the winner • op het winnende paard wedden

     pick one's words • zijn woorden wikken en wegen

     pick and choose • kieskeurig zijn

4   pick at a meal • zitten te kieskauwen

¶ pick over • uitziften, de beste halen uit; doorzeuren

     pick at • plukken/peuteren aan; vitten/hakken op

     pick on • vitten/afgeven op

→ pick up pick up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 hakken (in) ⇒ bikken, prikken, opensteken 〈 slot〉

2 peuteren in 〈 tanden bijvoorbeeld〉 ⇒ wroeten in, pulken in 〈 neus〉

3 afkluiven ⇒ kluiven op, ontdoen van 〈 vlees〉

4 uit elkaar halen ⇒ pluizen

♦voorbeelden:

1   pick a hole in • een gat maken in

4   pick apart • uit elkaar halen

     〈 figuurlijk〉 the play was picked apart by the critics • de critici lieten geen spaan heel van het stuk

¶ pick off • één voor één neerschieten

→ pick out pick out/, pick up pick up/

English-Dutch dictionary > pick
9 cradle

n. wieg
--------
v. in de wieg leggen

cradle¹

[ kreedl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 wieg 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ bakermat

2 〈 benaming voor〉 draagtoestel ⇒ stellage; 〈 scheepvaart〉 (constructie)bok; haak 〈 van telefoon〉; hangstelling; goudwastrog; zeisboog

♦voorbeelden:

1 from the cradle to the grave • van de wieg tot het graf

————————

cradle²

〈 werkwoord〉

1 wiegen ⇒ vasthouden

2 in een wieg leggen/stoppen

3 op de haak leggen 〈 telefoon〉

♦voorbeelden:

3 cradle the receiver • ophangen, opleggen

English-Dutch dictionary > cradle
10 peg out

afbakenen; de was ophangen; sterven

peg out

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 zijn laatste adem uitblazen ⇒ het hoekje omgaan

♦voorbeelden:

1 to feel pegged out • nog nauwelijks op zijn benen kunnen staan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 afpalen ⇒ afbakenen

♦voorbeelden:

1 peg out a claim • (een stuk land) afbakenen

English-Dutch dictionary > peg out
11 string

n. veter, lont, snaar; rij (ook in computers); serie; kolom; vezel; (in computers) een rij tekens die als een enkele informatie wordt gezien
--------
v. rijgen, snoeren; besnaren; bespannen; spannen; afristen, afhalen (bonen)

string¹

[ string] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 koord ⇒ touw(tje), garen

2 draad ⇒ band

3 snaar

4 〈 meervoud〉 strijkinstrumenten ⇒ strijkers

5 aaneenschakeling ⇒ snoer, ris(t); reeks, sliert; streng

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 pull (some) strings • invloed uitoefenen, kruiwagens gebruiken

     〈 figuurlijk〉 pull the strings • de touwtjes in handen hebben

     〈 figuurlijk〉 have someone on a string • iemand in zijn macht hebben/houden; iemand aan het lijntje houden

3   〈 figuurlijk〉 touch a string • een (gevoelige) snaar aanraken

5   string of cars • rij/file auto's

¶ have two strings/a second string to one's bow • op twee paarden wedden, meer pijlen op zijn boog hebben

     play second string • de tweede viool spelen

     with no strings attached • zonder kleine lettertjes/beperkende bepalingen

————————

string²

〈 strung, strung [ strung]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉 → string along string along/, string out string out/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (vast)binden

2 (aan elkaar) rijgen ⇒ ritsen, aaneenschakelen

3 〈+up; informeel〉 opknopen ⇒ ophangen

4 bespannen ⇒ besnaren

♦voorbeelden:

2   string words together • woorden aan elkaar rijgen

4   〈 figuurlijk〉 highly strung • fijnbesnaard, overgevoelig

¶ strung up • zenuwachtig, gespannen, opgewonden

→ string along string along/, string out string out/

English-Dutch dictionary > string

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

het+ophangen

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

het+ophangen

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: