-
21 avantageusement
-
22 bien
bien1 [bjẽ]〈m.〉1 weldaad ⇒ (het) goede, welzijn, welvaart2 bezit(ting) ⇒ vermogen, goed♦voorbeelden:1 un homme de bien • een fatsoenlijk, integer manle bien commun, général, public • het algemeen welzijngrand bien vous fasse! • wel bekome het u!le souverain bien, le bien suprême • het opperste goed, gelukdire du bien de qn., parler en bien de qn. • gunstig over iemand sprekenc'est un bien • dat is een gelukfaire le bien • goed doen, charitatief zijnce voyage lui fait beaucoup de bien • die reis doet hem heel goedcela fait du bien • dat doet een mens goedprendre son bien où on le trouve • je toe-eigenen wat van je gading isvouloir le bien de qn. • het beste met iemand voorhebbenmener qc. à bien • iets tot een goed einde brengenchanger qc. en bien • iets ten goede veranderenen tout bien tout honneur • in alle eer en deugdpour son bien • voor zijn eigen bestwil2 biens de consommation • verbruiksgoederen, consumptiegoederenbiens de famille • familiebezitbiens vacants • onbeheerde goederenavoir du bien • vermogend zijnavoir des biens au soleil • onroerende goederen, land bezitten————————bien2 [bjẽ]〈bijwoord; ook bijvoeglijk naamwoord, tussenwerpsel〉1 goed ⇒ wel, mooi, fatsoenlijk2 zeer ⇒ veel, erg4 werkelijk ⇒ echt, zeer zeker5 〈 als uitroep〉wel! ⇒ welnu!♦voorbeelden:1 avoir l'air bien • er goed, mooi uitzienun homme bien • een betrouwbaar manun type bien • een aardige ventse conduire bien • zich netjes gedragenêtre bien avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenfaire bien • juist handelen, goed passen, goed staanfaire bien (de) • er goed aan doen (om)ça fait bien de parler anglais • het staat goed als je Engels spreektc'est bien fait! • net goed!c'est bien fait pour lui! • dat is z'n verdiende loon!on mange bien ici • je kunt hier lekker etennous sommes bien ici • we voelen ons hier lekkerça va bien? • gaat het goed?〈 schertsend〉 nous voilà bien! • nou zitten we mooi in de puree!tant bien que mal • zo goed en zo kwaad als het gaatni bien ni mal • tamelijk goed2 bien blanc • helemaal wit, spierwitelle est bien jeune pour voyager seule • ze is wel heel jong om alleen te reizenbien sûr • natuurlijkbien souvent • heel vaakbien d' autres • vele anderenil en a vu bien d' autres • hij heeft heel wat meegemaakt〈 België〉 assez bien de • heel wat, veelbien de, bien des • heel wat, (heel) veeldepuis bien des années • sinds vele jarenil part bien demain? • hij vertrekt toch morgen?5 il le fait bien, pourquoi pas moi? • hij doet het toch ook, waarom ik dan niet?j'irais bien avec vous • ik zou wel met u mee willennous verrons bien • we zullen wel zienvouloir bien • wel willenou bien • ofweleh bien! • welnu!si bien que • zodat1. m1) (het) goede, welzijn2) bezit(ting), vermogen2. adj, advgoed, mooi, fatsoenlijk3. adv1) zeer, veel, erg2) heel veel, ruimschoots3) werkelijk, echt4. bien queconj5. interj -
23 bienveillant
-
24 complice
complice [kõplies]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m. & v.〉♦voorbeelden:1 un complice • medeplichtige, handlanger1. m/fmedeplichtige, handlanger2. adj2) begunstigend -
25 disposé
disposé [diespoozee]2 bereid3 gehumeurd ⇒ gemutst, geluimd♦voorbeelden:3 être bien, mal disposé • in een goed, slecht humeur zijnêtre bien disposé envers, pour qn. • iemand goed(gunstig) gezind zijnadj1) gerangschikt2) bereid3) gehumeurd, gemutst -
26 disposer
disposer [diespoozee]1 beslissen ⇒ beschikken, maatregelen nemen♦voorbeelden:vous pouvez disposer • u kunt (wel) gaan→ hommeII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (rang)schikken ⇒ ordenen, opstellen♦voorbeelden:1 zich klaarmaken (om) ⇒ zich voorbereiden, op het punt staan (om te)1. v1) beslissen, maatregelen nemen2. se disposer (à)v -
27 exposer
exposer [ekspoozee]1 uitstallen ⇒ tentoonstellen, vertonen♦voorbeelden:exposer en vente • te koop aanbiedenexposer un enfant • een kind te vondeling leggenexposer sa vie • zijn leven in de waagschaal stellenêtre exposé à • bloot staan aan, gevaar lopen temur exposé au nord • muur die op het noorden ligtexposé au vent • winderigexposer au soleil • in de zon zettenexposer qn. au péril • iemand in gevaar brengen♦voorbeelden:v1) tentoonstellen, vertonen3) uiteenzetten -
28 exposition
exposition [ekspooziesjõ]〈v.〉2 ligging ⇒ blootstelling, plaatsing, belichting♦voorbeelden:l'exposition de ce tableau est mauvaise • dit schilderij hangt ongunstigexposition universelle • wereldtentoonstelling→ jourl'exposition d'un enfant • het te vondeling leggen van een kindf1) uitstalling2) ligging -
29 heure
heure [ur]〈v.〉1 uur♦voorbeelden:une heure d'horloge • een vol uursemaine de 40 heures (de travail) • 40-urige werkweekl'heure exacte • de juiste tijd〈 kindertaal〉 mon quatre heures • mijn eten, mijn hapje om 16 uurquelle heure est-il? • hoe laat is het?heures supplémentaires • overurenil est une heure et demie • het is half tweeavancer, retarder l'heure • de klok voor, achter zettenn'avoir pas une heure à soi • geen moment voor zichzelf hebbenn'avoir pas d'heure • zich niet aan de klok houdendemander l'heure • vragen hoe laat het iscent kilomètres à l'heure • honderd kilometer per uur2 heure d'affluence, de pointe • spits(uur), piekuurheure d'été, d'hiver • zomer-, wintertijdavoir eu son heure de gloire • z'n (korte) glanstijd gehad hebbenl'heure H • het uur Uheures creuses • stille uren, tussenuren, dalurenc'est l'heure • het is tijdprendre heure avec qn. • een bepaalde tijd afsprekenson heure a sonné • zijn laatste uur heeft geslagenarriver à l'heure • op tijd komence livre est venu à son heure • dat boek is op een gunstig moment gekomenà ses heures • als het hem uitkomtà l'heure qu'il est • nu, op dit momentà l'heure actuelle • nu, tegenwoordigà l'heure de • in de tijd van; op de manier van, onder de invloed vanà l'heure où • op het moment dattout à l'heure • straks, zoëvend' une heure à l'autre • ieder moment, zeer binnenkortde bonne heure • vroeg, vroegtijdigd'heure en heure • van uur tot uur, voortdurendpour l'heure • voor, op het ogenbliksur l'heure • onmiddellijkf1) uur2) tijd -
30 honorable
honorable [onnorraabl]1 achtenswaardig ⇒ achtbaar, eerbaar♦voorbeelden:adj1) achtenswaardig, eerbaar2) betrouwbaar, solide3) behoorlijk, fatoenlijk -
31 jour
jour [zĵoer]〈m.〉1 dag3 opening ⇒ venster, naad♦voorbeelden:un jour ou l'autre • op een goede dagun jour de congé • een vrije dagjour d'exposition • kijkdagle jour des Morts • Allerzielenc'est le jour et la nuit • dat is een verschil als tussen dag en nachtjour de Pâques • paasdagjour des Rois • Driekoningenjour de sortie • vrije dagc'est à un jour de train • dat is één dag sporenvedettes d'un jour • eendagssterrenl'autre jour • een tijdje geleden, pas geleden, onlangsun beau jour • op een goede, mooie dagêtre dans son bon jour • z'n goede dag hebbenun de ces jours • één dezer dagenjusqu'à son dernier jour • tot zijn dood toetous les deux jours • om de andere dagjour férié • feestdagà jour fixé • op de afgesproken dag, datumdans huit jours • over een weekdonner ses huit jours à un domestique • een bediende ontslaance jour même • vandaag nogjours ouvrables • werkdagentous les jours • iedere dag, dagelijksde tous les jours • gewoon, alledaagsil y a un jour que … • het is een dag geleden dat …le jour d'avant, d'après • de vorige, volgende dagvenir à son jour et à son heure • geschieden op het door het lot bepaalde tijdstipd'un jour à l'autre • van de ene dag op de anderemettre à jour • bijwerkentenir à jour • bijhoudenêtre à jour • up-to-date zijn, bij zijnau jour le jour • gestaag, regelmatigofficier de jour • dienstdoend officierde jour • overdagservice de jour • dagdienstde nos jours • tegenwoordigde jour en jour • van dag tot dagle goût du jour • de thans heersende smaakc'est le héros du jour • hij is de held van de dagdu jour • van diezelfde dagnouvelles du jour • laatste nieuwsdes oeufs du jour • verse eierendu jour au lendemain • van de ene dag op de anderepar jour • per dagjour pour jour • op de dag afbeau comme le jour • beeldschoonclair comme le jour • zonneklaarun jour ou l'autre • op een goede dagun jour • eens, ooit, op een dag2 faux jour • slechte verlichting, vals lichtmettre au grand jour • openbaar makenjeter un nouveau jour sur • een nieuw licht werpen oppetit jour • ochtendschemeringen plein jour • op klaarlichte dagdonner le jour à un enfant • het leven schenken aan een kindse faire jour • duidelijk wordenil fait jour • het is dagdemain il fera jour • morgen komt er weer een dagle jour se lève • het wordt dagmettre au jour • aan het licht brengenvoir le jour • het levenslicht aanschouwen, geboren wordenpercer à jour • doorgronden, doorzien, doorhebben5 les vieux jours • de oude dag, ouderdomfinir ses jours à la campagne • z'n laatste levensdagen op het platteland slijten1. m1) dag2) (dag)licht3) venster2. joursm pl1) tijd -
32 opportun
opportun [opportũ]1 geschikt ⇒ gelegen, gunstig, gepast♦voorbeelden:en temps opportun • te gelegener tijdarriver opportunément • op het juiste moment komenadjgeschikt, gepast -
33 oratoire
oratoire1 [orraatwaar]〈m.〉————————oratoire2 [orraatwaar]1 redekunstig ⇒ redekundig, oratorisch, retorisch♦voorbeelden:joute oratoire • steekspel met woorden〈 retorica〉 précautions oratoires • handige retorische wendingen 〈 om de toehoorders gunstig te stemmen〉adjoratorisch, retorisch -
34 planète
planète [plaanet]〈v.〉1 planeet♦voorbeelden:planètes supérieures • buitenplanetenêtre né sous une bonne planète • onder een gunstig gesternte geboren zijnf -
35 salubre
-
36 sourire
sourire1 [soerier]〈m.〉1 glimlach♦voorbeelden:————————sourire2 [soerier]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:sourire à qn. • tegen iemand glimlachensourire à qn. • iemand toelachen1. m 2. v -
37 sympathie
sympathie [sẽpaatie]〈v.〉1 sympathie ⇒ affiniteit, (gevoel van) genegenheid2 medevoelen ⇒ deelneming, medeleven♦voorbeelden:fsympathie, medeleven -
38 sympathiquement
-
39 accueillir un projet avec sympathie
accueillir un projet avec sympathieDictionnaire français-néerlandais > accueillir un projet avec sympathie
-
40 avec faveur
avec faveur
См. также в других словарях:
Günstig — Günstig, er, ste, adj. et adv. von dem vorigen Hauptworte Gunst. 1) Gunst gegen jemanden habend, und in derselben gegründet; wo es so wie das Hauptwort von der guten Gesinnung unter Personen allerley Standes, in engerer Bedeutung aber Höherer… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
günstig — Adj. (Grundstufe) von Vorteil oder preiswert Synonym: vorteilhaft Beispiele: Wir haben das Haus zu einem günstigen Preis gekauft. Wir haben eine günstige Verbindung nach Berlin gefunden. Das Hotel ist sehr günstig gelegen … Extremes Deutsch
günstig — ↑positiv, ↑opportun … Das große Fremdwörterbuch
günstig — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • passend • geeignet Bsp.: • Wir trafen uns zu einem passenden Zeitpunkt … Deutsch Wörterbuch
günstig — Ich suche eine günstige Ferienwohnung … Deutsch-Test für Zuwanderer
günstig — dienlich; sinnvoll; von Nutzen; nützlich; vorteilhaft; preisgünstig; spottbillig; kosteneffektiv; kostengünstig; preiswert; kostenwirksam; … Universal-Lexikon
günstig — gụ̈ns·tig Adj; 1 günstig (für jemanden / etwas) für jemanden von Vorteil, für einen bestimmten Zweck, ein bestimmtes Vorhaben gut geeignet <Umstände, Voraussetzungen, eine Gelegenheit; etwas wirkt sich günstig aus; etwas günstig… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
-günstig — güns|tig [gʏnstɪç] <adjektivisches Suffixoid>: sich als günstig für das im Basiswort Genannte erweisend, sich positiv auf das im Basiswort Genannte auswirkend: importgünstig; kostengünstig; preisgünstig; verkaufsgünstig; verkehrsgünstig;… … Universal-Lexikon
günstig — 1. a) aussichtsreich, Erfolg versprechend, förderlich, glücklich, gut, nützlich, positiv, verheißungsvoll, vielversprechend, voller Chancen/Möglichkeiten, von Vorteil, vorteilhaft; (geh.): hilfreich. b) billig, erschwinglich, herabgesetzt, nicht… … Das Wörterbuch der Synonyme
Günstig — Wem man nicht günstig ist, der thut nichts zu Gunst. [Zusätze und Ergänzungen] *2 Er ist jhm so günstig, dass er jhm den Grind vmbtrehen möchte. – Dietrich, II, 13 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Günstig — Günstigm alterHerrGünstig=ältererHerr,derjüngerezumTrunkeinlädt.Günstig=vorteilhaft.Stud1925ff … Wörterbuch der deutschen Umgangssprache