-
21 suit
n. kostuum, pak; huwelijksaanzoek; vervolging (bij rechtszaak); verzoek--------v. passen; geschikt zijn bijsuit1[ soe:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 (rechts)geding ⇒ proces, rechtszaak♦voorbeelden:4 criminal/civil suit • strafrechtelijke/civiele procedurebring a suit against • een aanklacht indienen tegen————————suit21 passen (bij) ⇒ geschikt zijn (voor), staan (bij)2 gelegen komen (voor) ⇒ uitkomen (voor), schikken♦voorbeelden:this colour suits her complexion • deze kleur past bij haar teintsuit someone (down) to the ground • voor iemand geknipt zijnit does not suit his purpose • het komt niet in zijn kraam te pasII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 voldoen ⇒ aanstaan, bevredigen♦voorbeelden:suit someone's needs • aan iemands behoeften voldoensuit the qualifications • aan de vereisten voldoensuit yourself! • ga je gang maar!; moet je zelf weten! -
22 Sassacus
n. (1560-1637) opperhoofd van de Pequotindianenstam vermoord door Mohawkindianen gedurende de Pequot-orlog in poging de blanke kolonisten te bevredigen (V.S. Geschiedenis) -
23 appease one's hunger
honger stillen,honger bevredigen -
24 finicking
adj. pieterpeuterig, overdreven; moeilijk te bevredigen, pietluttig -
25 satisfying
adj. voldoen aan; bevredigen, tevreden stellen; belonen; nakomen--------n. bevredigend -
26 self fulfillment
zichzelf bevredigen -
27 unappeasable
adj. niet te bevredigen; onverzoenbaar -
28 unsatiability
n. het niet kunnen verzadigen, het niet kunnen bevredigen -
29 bouche
bouche [boesĵ]〈v.〉1 mond3 opening ⇒ monding, ingang♦voorbeelden:rester bouche bée • met open mond, versteld staangarder qc. pour la bonne bouche • ('t lekkerste) voor het laatst bewarenbouche close, cousue! • mondje dicht!une fine bouche • een lekkerbekfaire la fine bouche • kieskeurig zijn, moeilijk te bevredigen zijn 〈 ook figuurlijk〉bouche inutile • klaploperavoir la bouche pâteuse • met dikke tong spreken, een droge mond hebbenavoir la bouche pleine de qc., en avoir plein la bouche • de mond vol hebben van ietsclore, fermer la bouche à qn. • iemand de mond snoerenmoutarde qui emporte la bouche • zeer scherpe mosterdêtre dans toutes les bouches • het onderwerp van gesprek zijnferme ta bouche! • houd je mond!avoir deux bouches à nourrir • twee monden te vullen hebbenà bouche que veux-tu • naar hartenlust, rijkelijkavoir toujours un mot à la bouche • het steeds over hetzelfde hebbende bouche à oreille • van mond tot mondaller, passer de bouche en bouche • zich als een lopend vuurtje verspreidenbouche en cerise • pruimenmondjela bouche en coeur • met een schijnheilig gezicht, met een lief lachjebouche d'égout • rioolroosterbouche d'un fleuve • monding van een rivierbouche d'incendie • brandkraanbouche de métro • metro-ingangles bouches du Nil • de Nijldeltaf1) mond2) bek, muil3) monding, opening -
30 bouché
bouche [boesĵ]〈v.〉1 mond3 opening ⇒ monding, ingang♦voorbeelden:rester bouche bée • met open mond, versteld staangarder qc. pour la bonne bouche • ('t lekkerste) voor het laatst bewarenbouche close, cousue! • mondje dicht!une fine bouche • een lekkerbekfaire la fine bouche • kieskeurig zijn, moeilijk te bevredigen zijn 〈 ook figuurlijk〉bouche inutile • klaploperavoir la bouche pâteuse • met dikke tong spreken, een droge mond hebbenavoir la bouche pleine de qc., en avoir plein la bouche • de mond vol hebben van ietsclore, fermer la bouche à qn. • iemand de mond snoerenmoutarde qui emporte la bouche • zeer scherpe mosterdêtre dans toutes les bouches • het onderwerp van gesprek zijnferme ta bouche! • houd je mond!avoir deux bouches à nourrir • twee monden te vullen hebbenà bouche que veux-tu • naar hartenlust, rijkelijkavoir toujours un mot à la bouche • het steeds over hetzelfde hebbende bouche à oreille • van mond tot mondaller, passer de bouche en bouche • zich als een lopend vuurtje verspreidenbouche en cerise • pruimenmondjela bouche en coeur • met een schijnheilig gezicht, met een lief lachjebouche d'égout • rioolroosterbouche d'un fleuve • monding van een rivierbouche d'incendie • brandkraanbouche de métro • metro-ingangles bouches du Nil • de Nijldeltaadj1) dichtgestopt, gesloten, verstopt2) bewolkt3) bekrompen -
31 inquiet
inquiet [ẽkje],inquiète [ẽkjet]1 bezorgd ⇒ ongerust, onrustig, angstig♦voorbeelden:avoir l'esprit inquiet • zich zorgen makenêtre inquiet de qc. • ongerust zijn over ietsêtre inquiet pour l'avenir • bezorgd zijn over de toekomst= inquiète; adj1) bezorgd, ongerust2) ongedurig, rusteloos -
32 insatiable
insatiable [ẽsaasjaabl]adj -
33 assouvir
assouvir [aasoevier]1 verzadigen ⇒ stillen, lessen2 bevredigen ⇒ koelen, botvieren1 verzadigd worden ⇒ gestild, gelest worden -
34 combler
combler [kõblee]〈 werkwoord〉1 (op)vullen ⇒ dichten, dempen♦voorbeelden:combler une lacune • in een leemte voorzienc'est combler la mesure • dat is de druppel die de emmer doet overlopencombler un retard • een achterstand inhalenêtre comblé • overgelukkig, dolblij zijnvous me comblez! • u verwent me! -
35 contenter
contenter [kõtãtee]1 tevredenstellen ⇒ voldoen, bevredigen♦voorbeelden:vouloir contenter tout le monde • het iedereen naar de zin willen maken1 zich tevredenstellen (met) ⇒ tevreden zijn (met), genoegen nemen (met)♦voorbeelden:se contenter de feuilleter un livre • een boek alleen maar doorbladerenje me contenterai de vous dire ceci • ik zeg u maar één ding -
36 faire la fine bouche
faire la fine bouchekieskeurig zijn, moeilijk te bevredigen zijn 〈 ook figuurlijk〉 -
37 gratifier
gratifier (de) [graatiefjee]〈 werkwoord〉 -
38 inassouvissable
inassouvissable [ienaasoeviesaabl]〈 bijvoeglijk naamwoord〉 〈 formeel〉1 niet te bevredigen ⇒ onverzadigbaar, onlesbaar -
39 rassasier
-
40 satisfaire la curiosité
satisfaire la curiosité
Страницы