-
1 bespatter
v. bespatten; bekladden[ bispætə] -
2 slush
n. slobber, modder, slik; halfgesmolten sneeuw of ijs; sentimentele onzin--------v. met modder bespatten; met gesmolten sneeuw bespattenslush1[ slusj] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————slush21 voegen -
3 dash
n. ietsje; scheutje (drank); slag, dreun; spurt, uitval; (100 m.) sprint--------v. (vooruit)stormen, denderen; (met grote kracht) slaan, smijten, beukendash1[ dæsj]1 ietsje, tik(kelt)je ⇒ scheutje; snu(i)fje2 (snelle, krachtige) slag ⇒ dreun3 spurt ⇒ sprint, uitval5 penne/penseelstreek♦voorbeelden:dash of pepper • snufje peperthe prisoners made a dash for freedom • de gevangenen deden een snelle uitbreekpoging1 elan ⇒ zwier, durf————————dash21 (vooruit)stormen ⇒ (zich) storten, denderen♦voorbeelden:dash along/past • voorbijstuivendash away • wegstormen, zich uit de voeten makendash off • er (als de gesmeerde bliksem) vandoor gaandash up • komen aansnellen1 (met grote kracht) slaan ⇒ smijten, beuken♦voorbeelden:dash down • neersmijtenthe waves dashed against the rocks • de golven beukten tegen de rotsen2 (be)spatten ⇒ besmeuren, (be)sprenkelen3 snel/gehaast doen♦voorbeelden:dash one's/someone's brains out • zijn hersenpan kraken, iemand de hersens inslaan2 dash mud over something, dash something with mud • iets met modder bespatten/besmeuren3 dash something down/off • iets nog even gauw eruit stampen/opschrijven4 dash it (all)! • verdraaid!, nondeju! -
4 spatter
n. spat--------v. doen spatten, bespatten; bekladdenspatter1[ spætə] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 gespat ⇒ klatering, geklater3 buitje♦voorbeelden:————————spatter2〈 werkwoord〉1 (be)spatten ⇒ (be)sprenkelen, klateren♦voorbeelden:he spattered water on(to) my face • hij spatte water in mijn gezicht -
5 splash
adv. geklater, geplas, geplons, plons; klets, kwak--------n. plons, vlek, spat--------v. spatten; plassen, rondspetteren; klateren; bespattensplash1[ splæsj]1 plons♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————splash2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:————————splash3〈 bijwoord〉 -
6 bedabble
v. bevlekken, bespatten
См. также в других словарях:
spatter — I. verb Etymology: akin to Frisian spatterje to spatter, Middle Dutch bespatten to splash Date: 1600 intransitive verb to spurt forth in scattered drops < blood spattering everywhere > transitive verb 1. to splash with or as if with a liquid;… … New Collegiate Dictionary