-
1 découper
découper [deekoepee]1 (in stukken) snijden ⇒ aan-, voorsnijden2 uitsnijden ⇒ uitknippen, -zagen, ponsen, stansen♦voorbeelden:1. v1) voorsnijden2) indelen, opdelen3) uitknippen, ponsen4) aftekenen2. se découper (sur)v -
2 profiler
profiler [proffielee] -
3 amorcer
-
4 annoncer
annoncer [aanõsee]3 aanduiden ⇒ wijzen op, duiden op4 een voorteken zijn van ⇒ een voorbode zijn van, aankondigen♦voorbeelden:→ couleur♦voorbeelden:1 s'annoncer bien, mal • zich goed, slecht laten aanzien1. v1) aankondigen, mededelen2) duiden (op)4) aanmelden2. s'annoncerv -
5 couleur
couleur [koelur]〈v.〉1 kleur♦voorbeelden:linge de couleur • bontgoedcouleur paille • strokleurigtélé couleur • kleurentelevisieavoir de belles couleurs • er gezond uitziencouleur composée • mengkleurvocabulaire plein de couleur • kleurrijke woordenschatlaver le blanc et la couleur • witgoed en bontgoed wassen〈 figuurlijk〉 prendre couleur • duidelijker worden, zich beter aftekenenreprendre des couleurs • weer kleur krijgen, bruin wordenfilm en couleurs • kleurenfilmstyle sans couleur • matte stijlsous de nouvelles couleurs • in een geheel nieuw, ander daglichtsans couleur • verfloos→ goûten faire voir à qn. de toutes les couleurs • iemand het leven zuur makenpasser par toutes les couleurs • afwisselend rood en bleek worden (van emotie)vous n'en verrez plus la couleur • die zie je nooit meer terug1. f1) kleur2) verf, kleurstof3) partij2. couleursf pl -
6 dessiner
dessiner [dessienee]1 tekenen ⇒ schetsen, ontwerpen♦voorbeelden:bien dessiné • fijngetekend, welgevormd♦voorbeelden:un sourire se dessina sur ses lèvres • er verscheen een glimlach op zijn, haar lippen1. v1) tekenen, schetsen2. se dessinerv -
7 détacher
détacher [deetaasĵee]1 losmaken ⇒ afscheuren, verwijderen♦voorbeelden:v1) losmaken, verwijderen3) ontvlekken -
8 ébaucher
ébaucher [eeboosĵee]♦voorbeelden:ébaucher un sourire • zwakjes glimlachenv1) ontwerpen, schetsen2) ruw bewerken3) beginnen -
9 esquisser
-
10 peindre
peindre [pẽdr]1 zich aftekenen ⇒ te lezen zijn, tot uitdrukking komenv1) verven, schilderen2) beschilderen3) beschrijven -
11 projeter
projeter [prozĵtee]1 vooruitwerpen ⇒ werpen, wegslingeren4 van plan zijn ⇒ plannen, plannen maken voor♦voorbeelden:v1) werpen, wegslingeren2) projecteren, vertonen3) van plan zijn, plannen -
12 émarger
-
13 encadrer
encadrer [ãkaadree]1 omlijsten ⇒ omlijnen, omgeven, omringen♦voorbeelden:il était encadré par deux gendarmes • hij werd geflankeerd door twee agenten -
14 pointage
pointage [pwẽtaazĵ]〈m.〉♦voorbeelden: -
15 prendre couleur
prendre couleurduidelijker worden, zich beter aftekenen -
16 ressortir sur qc.
ressortir sur qc. -
17 ressortir
〈 werkwoord〉————————ressortir2 [rəsortier]〈 werkwoord〉2 duidelijk uitkomen ⇒ (eruit) springen, opvallen♦voorbeelden:2 faire ressortir qc. • iets duidelijk, goed doen uitkomen, de aandacht op iets vestigenressortir sur qc. • zich tegen iets aftekenen -
18 silhouetter
silhouetter [sieloe.ettee] -
19 tringler
tringler [trẽglee]〈 werkwoord〉
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский