-
1 polish off
-
2 reel off
afraffelen, in een adem zeggen -
3 gâcher
gâcher [gaasĵee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:→ métierv1) beslaan, aanmaken2) bederven, verknoeien3) afraffelen4) vergallen -
4 rattle
n. rammelaar, ratel; gekletter--------v. rammelen, ratelen; van streek brengenrattle1[ rætl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————rattle21 rammelen ⇒ ratelen, kletteren♦voorbeelden:¶ rattle through something • iets afraffelen, iets gauw afmakenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 heen en weer rammelen ⇒ schudden, rinkelen/rammelen met2 afraffelen ⇒ opdreunen, aframmelen -
5 bâcler
-
6 expédier
-
7 saboter
-
8 делать
vgener. afleggen, doen, maken, samendoen, treffen (выбор), aanmaken, afraffelen (на скору руку), begaan, plegen, samenflansen, stichten, tot eer strekken, uitrichten, verrichten -
9 напортачить
vgener. afraffelen -
10 сварганить
vgener. afraffelen (на скору руку) -
11 gallop over/through something
gallop over/through something -
12 gallop
n. galop--------v. galopperen, in galop brengen; in vliegende haastgallop1[ gæləp] 〈zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉1 galop♦voorbeelden:————————gallop2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:gallop over/through something • iets afraffelen -
13 jabber out a prayer
jabber out a prayer -
14 jabber
n. het kakelen, brabbelen, wauwelen--------v. kakelen, brabbelen, wauwelenjabber1[ dzjæbə] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————jabber2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
15 rattle through something
rattle through somethingiets afraffelen, iets gauw afmaken -
16 reel off a poem
reel off a poem -
17 reel
n. haspel, klos, spoel--------v. duizelen, wankelen; zwervenreel1[ rie:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 haspel ⇒ klos, spoel————————reel2♦voorbeelden:3 reel back • terugdeinzen/wijkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doen duizelen/wankelen/draaien♦voorbeelden: -
18 roll out a poem
-
19 roll out
n. eerste demonstratie van nieuw vliegtuig in publiek; (bij Amerikaans voetbal) misleidende aanval van leider van ploeg)--------v. uitrollen, losrollenroll out1 uitrollen ⇒ open/losrollen♦voorbeelden: -
20 rush
n. drukte; haast; toeloop; bies--------v. rennen, vliegen; storten; zich haastenrush1[ rusj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 heftige beweging ⇒ snelle beweging; stormloop, grote vraag, toevloed♦voorbeelden:there is a rush for his latest novel • er is een grote vraag naar zijn laatste roman2 what's the rush? • vanwaar die haast?————————rush21 stormen ⇒ vliegen, zich haasten♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 meeslepen ⇒ haastig vervoeren, meesleuren♦voorbeelden:rush a bill through • een wetsontwerp erdoor jagen/haastig afhandelen
Страницы
- 1
- 2