-
21 scramble
n. geklauter; gescharrel; gegrabbel; gedrang; gevecht, worsteling; motorcross--------v. schudden (kaarten); door elkaar mengen; roeren; worstelen, moeite doen; opzij geduwd wordenscramble1[ skræmbl] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————scramble2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
22 bâclage
-
23 cochonner
-
24 débobiner
débobiner [deebobbienee]〈 werkwoord〉 -
25 faire qc. à la hâte
faire qc. à la hâte -
26 gâcher son travail
-
27 *hâte
*hâte ['aat]〈v.〉♦voorbeelden:à la hâte • haastig, inderhaastavoir hâte de • haast hebben, ernaar verlangen omen hâte • snel, haastigen toute hâte • met grote spoed -
28 torcher
torcher [torsĵee]2 afraffelen ⇒ haastig afdoen, in elkaar flansen♦voorbeelden:♦voorbeelden:se torcher le nez • zijn neus afvegenje m'en torche! • het kan me geen reet schelen! -
29 torchonner
-
30 abspulen
-
31 herunterbeten
Страницы
- 1
- 2