-
1 abbauen
abbauenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 verzwakken ⇒ achteruitgaan, (in kwaliteit) verminderenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 verminderen ⇒ beperken, verlagen♦voorbeelden:1 verzwakken ⇒ achteruitgaan, (in kwaliteit) verminderen -
2 zurückgehen
zurückgehen1 terug-, achteruitgaan2 stammen uit, van3 〈 figuurlijk〉minder worden, achteruitgaan♦voorbeelden:3 die Aktienkurse gehen zurück • de koersen van de aandelen dalen, zakkenauf 30 Knoten zurückgehen • de snelheid tot 30 knopen terugbrengen -
3 herunterkommen
herunterkommen♦voorbeelden: -
4 nach hinten treten
nach hinten treten -
5 rückwärts
rückwärts1 achterwaarts ⇒ achteruit, naar achteren♦voorbeelden:rückwärts gewandt • (a) achterwaarts, naar achteren gericht; 〈 (b) figuurlijk〉 op het verleden gericht -
6 rückwärts gehen
achteruitgaan, verslechteren -
7 schwinden
schwinden〈 formeel〉1 verminderen ⇒ afnemen, achteruitgaan, slinken2 verdwijnen ⇒ wegvallen, wijken♦voorbeelden:1 das schwindende Interesse • de tanende, dalende belangstellingmir schwand der Mut • de moed zakte in mijn schoenenim Schwinden begriffen sein • aan het tanen zijn, afnemen -
8 treten
treten♦voorbeelden:1 (bitte,) treten Sie näher! • komt u maar!ans Fenster treten • aan het raam komen, naar het raam lopenauf den Balkon treten • op het balkon komen, het balkon betredenaus dem Haus, der Tür treten • het huis, de deur uitkomendurch die Tür treten • door, via de deur (naar binnen, buiten) komenhinter eine Säule treten • achter een pilaar gaan staanhinter die Wolken treten • achter de wolken verdwijnenin sein 40. Jahr treten • zijn 40e (jaar) ingaanin Verhandlungen treten • in onderhandeling tredenins Zimmer treten • de kamer binnenkomen, betredennach hinten treten • (een paar passen) achteruitgaaner trat neben mich • hij kwam naast me staanvor den Spiegel treten • voor de spiegel gaan staaner trat zu mir • hij kwam naar me toezwischen die Streitenden treten • tussen de strijdende, ruziënde partijen in gaan staan〈 figuurlijk〉 es darf nichts zwischen dich und mich treten • er mag niets tussen jou en mij in komengegen die Tür treten • tegen de deur schoppen, trappen〈informeel; figuurlijk〉 nach oben buckeln, nach unten treten • naar boven likken, naar onderen trappen3 in einen Verein treten • tot een vereniging toetreden, lid worden van een verenigingII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 treden, bespringen 〈 mannelijke vogel〉♦voorbeelden:1 die Bremse, Pedale treten • op de rem, pedalen trappen3 einen Elfmeter treten • een penalty, strafschop nemen -
9 verkümmern
-
10 verlieren
verlieren1 verliezen, kwijtraken ⇒ achteruitgaan♦voorbeelden:an Wert verlieren • in waarde dalenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:seinen Halt verlieren • geen houvast meer hebbendie Sprache verlieren • met stomheid geslagen zijndie Spur verlieren • het spoor bijster wordensein Herz an jemanden verlieren • van iemand gaan houden♦voorbeelden:sich in Gedanken verlieren • in gedachten verzinken2 sich in eine öde Gegend verlieren • in een verlaten streek belanden, verzeilendie Spur verlor sich im Gras • het spoor liep in het gras dood -
11 verschlechtern
verschlechtern1 verslechteren, slechter maken1 verslechteren, slechter worden ⇒ erop achteruitgaan -
12 wegtreten
-
13 zurückentwickeln
zurückentwickeln, sich1 achteruitgaan, teruglopen -
14 zurückfallen
zurückfallen♦voorbeelden:in eine Krankheit zurückfallen • weer instortenin den Stuhl zurückfallen • achterover in de stoel vallen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский