-
1 chien
chien1 [sĵjẽ]〈m.〉♦voorbeelden:chien de chasse • jachthondchien de garde • waakhondchien de temps, temps de chien • hondenweerchien courant • jachthond(la rubrique des) chiens écrasés • de gemengde berichtenfaire le jeune chien, être bête comme un jeune chien • zo dartel zijn als een jonge hondattention! chien méchant! • pas op voor de hond!garder à qn. un chien de sa chienne • nog een appeltje met iemand te schillen hebbenn'être pas bon à jeter aux chiens • het aankijken niet waard zijn〈 spreekwoord〉 qui veut noyer son chien l'accuse de la rage • als men een hond wil slaan, kan men licht een stok (knuppel) vindenporter des chiens • een pony dragense regarder en chiens de faïence • elkaar stilzwijgend zitten uit te dagenmalade comme un chien • zo ziek als een honds'entendre, vivre comme chien et chat • als kat en hond levennager comme un chien de plomb • zinken als een baksteenen chien de fusil • met opgetrokken knieën————————chien2 [sĵjẽ],chienne [sĵjen]1. m1) hond2) elegantie, charme, sex-appeal3) haan [geweer]2. chien/chienneadj1) gemeen, hardvochtig2) gierig, zuinig -
2 place
place [plaas]〈v.〉1 plaats ⇒ plek, ruimte2 post ⇒ betrekking, ambt3 plein♦voorbeelden:place assise • zitplaatsplaces avant • voorbankplace debout • staanplaatsune quatre places • een auto met vier zitplaatsenavoir sa place qp. • ergens thuishorenfaire place nette • het huis ontruimense mettre à la place de qn. • zich in iemand verplaatsense mettre à la place de qn., prendre la place de qn. • iemand vervangenoccuper, avoir, tenir la première place • van het grootste belang zijnoffrir des places à qn. • iemand entreekaartjes gevenprendre place • gaan zitten, plaatsnemenregagner sa place • naar zijn plaats teruggaanremettre qn. à sa place • iemand op zijn plaats zetten, terechtwijzentenir beaucoup de place • veel ruimte in beslag nementenir sa place • zijn werk goed doen, tegen zijn taak opgewassen blijken, een eigen plaats hebbenemployer un crayon à la place d'un stylo • een potlood gebruiken in plaats van een penj'ai signé à sa place • ik heb voor hem getekendà votre place • als ik u wasplace à • maakt ruimte voorde place en place • hier en daartout est en place • alles staat klaarmettre en place • opstellen, aanbrengen, installerenne pas rester, ne pas tenir en place • niet stil kunnen zittenpar places • hier en daarrester sur place • zich niet verroerenêtre cloué de surprise sur place • als aan de grond vastgenageld staan van verbazingfaire du sur place • surplace maken; niet vooruitkomenfaire une enquête sur place • ter plaatse een onderzoek instellen〈 spreekwoord〉 (une place pour chaque chose et) chaque chose à sa place 〈 wanneer alles daar ligt waar het thuishoort, hoeft men niet lang te zoeken〉2 personne en place • hooggeplaatst, invloedrijk persoonêtre, entrer dans la place • zich een plaats verwerven in het zakenmilieu5 place d'armes • exercitieplein, paradeveldplace de guerre • vesting(stad)place forte • vesting(stad)être maître de la place • de touwtjes in handen hebbenf1) plaats, ruimte2) zitplaats3) betrekking, baantje4) plein -
3 ton
ton1 [tõ]〈m.〉3 tint ⇒ toon, kleur(schakering), hoofdkleur4 toon ⇒ stijl, manier (van optreden), (spreek)trant♦voorbeelden:ton frappé • accentsur tous les tons • in alle toonaarden, op alle mogelijke manierenton de voix familier • gewone toon, bekende stemfaire baisser le ton à qn. • iemand een toontje lager laten zingen(faire) chanter sur un autre ton • uit een ander vaatje (laten) tappenélever, hausser le ton • zijn, haar stem verheffenne le prenez pas sur ce ton • sla niet zo'n (hoge) toon aan, neem het niet zo hoog opton majeur, mineur • grote, kleine hele toonton principal d'un morceau • grondtoon van een muziekstukse mettre dans le ton • stemmensortir du ton • detoneren, uit de toon rakentons rompus • gebroken kleuren, kleuren met diverse schakeringenêtre dans le ton • harmoniëren, bij elkaar passencette couleur n'est pas dans le ton • deze kleur vloektton sur ton • kleur op kleurle bon ton • de goede toon, goede manierenavoir le ton, être dans le ton • ‘in’ zijn, bij de tijd zijnchanger de ton • een andere toon aanslaanne pas être dans le ton • uit de toon vallense mettre au ton de qn. • iemand nadoen, iemand als voorbeeld nemense mettre dans le ton • zich aanpassen, mee gaan doende bon ton • zoals het hoort, smaakvol————————ton2 [tõ],1 jouw ⇒ van jou, je→ pommeI m1) toon, klank2) toonsoort, toonhoogte [muziek]3) tint, kleur4) stijl, manier (van optreden)II = ta; = tes; adjjouw, je, van jou -
4 réserve
réserve [reezerv]〈v.〉2 gereserveerdheid ⇒ terughoudendheid, ingetogenheid♦voorbeelden:vivres de réserve • reservevoorraad levensmiddelende réserve • apart gehouden, reserve-2 être, se tenir, demeurer sur la réserve • op z'n hoede zijn, blijvensous réserve d'erreur • fouten daargelatenfaire des réserves sur qc. • een slag om de arm houden m.b.t. iets1. f1) voorraad, reserve3) reservaat4) erfdeel2. réserve(s)f (pl) -
5 réservé
réserve [reezerv]〈v.〉2 gereserveerdheid ⇒ terughoudendheid, ingetogenheid♦voorbeelden:vivres de réserve • reservevoorraad levensmiddelende réserve • apart gehouden, reserve-2 être, se tenir, demeurer sur la réserve • op z'n hoede zijn, blijvensous réserve d'erreur • fouten daargelatenfaire des réserves sur qc. • een slag om de arm houden m.b.t. ietsadj2) terughoudend, ingetogen3) voorbehouden
См. также в других словарях:
Être en chasse — ● Être en chasse en parlant des chiens, poursuivre le gibier ; en parlant des femelles de mammifères, être en chaleur … Encyclopédie Universelle
chasse — [ ʃas ] n. f. • v. 1175; de chasser I ♦ 1 ♦ Action de chasser, de poursuivre les animaux (⇒ gibier) pour les manger ou les détruire. Art de la chasse. ⇒ cynégétique; fauconnerie, tenderie, vénerie. Saint Hubert, patron des grandes chasses. « La… … Encyclopédie Universelle
chassé — chasse [ ʃas ] n. f. • v. 1175; de chasser I ♦ 1 ♦ Action de chasser, de poursuivre les animaux (⇒ gibier) pour les manger ou les détruire. Art de la chasse. ⇒ cynégétique; fauconnerie, tenderie, vénerie. Saint Hubert, patron des grandes chasses … Encyclopédie Universelle
châsse — chasse [ ʃas ] n. f. • v. 1175; de chasser I ♦ 1 ♦ Action de chasser, de poursuivre les animaux (⇒ gibier) pour les manger ou les détruire. Art de la chasse. ⇒ cynégétique; fauconnerie, tenderie, vénerie. Saint Hubert, patron des grandes chasses … Encyclopédie Universelle
CHASSE — n. f. Action de chasser. Chasse à courre. Chasse à tir, au tiré, au vol. Chasse du vol. Chasse en plaine. Chasse au bois. Chasse au marais. Chasse en battue. Chasse au miroir. La chasse au cerf, au loup, au sanglier, etc. Chasse à la grosse bête … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
chasse — n.f. Accélération pour rejoindre des coureurs cyclistes échappés (sport). / Être en chasse, chercher l âme sœur ; draguer. □ n.m. Chasse neige … Dictionnaire du Français argotique et populaire
Chasse a la palombe — Chasse à la palombe Palombière, différents panneaux d avertissement … Wikipédia en Français
Chasse À La Palombe — Palombière, différents panneaux d avertissement … Wikipédia en Français
Châsse rois Mages — Châsse des rois mages Châsse des Rois Mages dans le chœur de la cathédrale de Cologne La châsse des rois mages de Cologne (en allemand Dreikönigenschrein) est un reliquaire conservé dans la cathédrale de Cologne. Orfèvre : Atelier de Nicolas … Wikipédia en Français
CHASSE ET CUEILLETTE (anthropologie) — Un peuple qui ne pratique ni agriculture ni élevage assure son alimentation en exploitant exclusivement des ressources naturelles spontanées: chasse, cueillette, pêche, ramassage de mollusques, collecte du miel des abeilles sauvages, etc.… … Encyclopédie Universelle
Chasse a la baleine — Chasse à la baleine Chasse à la baleine, Abraham Storck … Wikipédia en Français