-
1 argent
argent [aarzĵã]〈m.〉1 zilver2 geld♦voorbeelden:argent mort • renteloos geldêtre à court d'argent • krap (bij kas) zittenfaire beaucoup d'argent • veel geld verdienenfaire travailler son argent • zijn geld beleggenfaire argent de tout • overal munt uit slaanl'argent lui fond dans les mains • hij, zij heeft een gat in zijn, haar handjeter l'argent par les fenêtres • met geld smijtenprendre qc. pour argent comptant • iets voor zoete koek slikkenvous ne verrez pas la couleur de son argent • u krijgt geen cent van hemen avoir pour son argent • waar voor zijn geld krijgenen être pour son argent • zijn geld er bij inschieten〈 spreekwoord〉 point d'argent, point de Suisse • geen geld, geen Zwitserspour de l'argent • tegen betalingêtre près de son argent • op de centen zittenm1) geld2) zilver -
2 couper
couper [koepee]♦voorbeelden:¶ couper court à • een eind maken aan, de kop indrukkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (door)snijden ⇒ afsnijden, opensnijden, knippen, (om)hakken, maaien6 stopzetten ⇒ tegenhouden, versperren♦voorbeelden:le froid coupe les mains, les lèvres • de kou doet je handen afvriezen, doet je lippen splijtencouper un organe • een orgaan verwijderenle vent coupe le visage • de wind snijdt in je gezichtle village a été coupé du reste du monde • het dorp is van de rest van de wereld afgesnedencouper avec les dents • af-, doormidden bijtencouper avec une scie • af-, doormidden zagencouper à travers champs • de kortste weg nemencouper l'eau, le courant • het water, de stroom afsluitencouper la fièvre • de koorts doen dalencouper le mal à, dans la racine • het kwaad met wortel en tak uitroeiencouper la retraite à l'ennemi • de vijand de terugtocht afsnijdencouper le vent • tegen de wind beschermença vous la coupe! • dat verbaast je!coupez! • stop! 〈 film-, geluidsopname〉〈 telefoon〉 ne coupez pas, s.v.p. • blijft u aan de lijn a.u.b.♦voorbeelden:il se couperait en quatre pour lui • hij gaat door het vuur voor hem1. v1) snijden, scherp zijn3) (door)snijden, afsnijden, knippen, omhakken, maaien4) amputeren5) schrappen [tekst]6) verwonden7) splitsen8) stopzetten9) tegenhouden10) aanlengen11) afnemen [kaarten]12) castreren2. se couperv1) zich/elkaar verwonden3) zichzelf tegenspreken, zich verraden -
3 engager
engager [ãgaazĵee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 bewegen (tot) ⇒ aansporen, uitnodigen5 beginnen ⇒ openen, aanknopen6 betrekken (in) ⇒ verwikkelen (in), op het spel zetten♦voorbeelden:engager des poursuites • een vervolging instellenengager sa responsabilité • verantwoordelijkheid op zich nemen3 binnengaan ⇒ inrijden, inslaan4 beginnen♦voorbeelden:1. v1) de wedstrijd beginnen, aftrappen2) in dienst nemen, inhuren3) verplichten4) aansporen, uitnodigen5) insteken6) beginnen2. s'engagerv1) zich verplichten, beloven3) binnengaan4) beginnen -
4 manquer
manquer [mãkee]1 ontbreken ⇒ afwezig zijn, verstek laten gaan, missen2 gebrek hebben (aan) ⇒ niet hebben, te kort komen, missen3 tekortschieten (in) ⇒ nalaten, verzuimen♦voorbeelden:1 ce n'est pas l'argent qui manque! • er is geld genoeg!ses enfants lui manquent • hij, zij mist zijn, haar kinderenles occasions ne manquent pas! • gelegenheid te over!l'argent vint à manquer • het geld raakte opla voix lui manqua • zijn stem stokte in zijn keelles forces lui manquèrent • zijn krachten begaven hettu me manques beaucoup • ik mis je ergmanquer à l'appel • op het appel ontbrekenla conversation manque d' entrain • het gesprek wil niet vlottenmanquer d' expérience • onervaren zijnil ne manque pas d' esprit • hij is niet ongeestigil ne manque de rien • hij komt niets te kortmanquer à sa parole • zijn woord breken〈 formeel〉 manquer à qn., au respect qu'on doit à qn. • iemand niet met het verschuldigde respect bejegenenje n'y manquerai pas • ik zal het zeker doenne pas manquer de faire qc. • iets zeker doenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 mislopen3 tot een mislukking maken ⇒ laten mislukken, laten mislopen, verknoeien♦voorbeelden:manquer le train • de trein missen〈 figuurlijk〉 la prochaine fois, je ne le manquerai pas • de volgende keer zal ik hem te grazen nemen, zal ik hem weten te vinden→ coche¶ manquer la classe • spijbelen, de school verzuimenmanquer une occasion • een gelegenheid voorbij laten gaanil n'en manque pas une • hij begaat de ene stommiteit na de anderev1) ontbreken2) niet hebben, missen3) verzuimen4) mislukken5) missen, niet treffen6) mislopen -
5 rester
rester [restee]〈 werkwoord〉1 blijven2 overblijven ⇒ overschieten, resten♦voorbeelden:où en sommes-nous restés? • waar zijn we gebleven?restons-en là pour aujourd'hui • laten we het voor vandaag daarbij houden〈 onpersoonlijk〉 il reste vrai, entendu que • het blijft waar, het spreekt vanzelf datil n'en reste pas moins que • desalnietteminrester en arrière • achterblijvenrester court • niet verder kunnen, blijven stekenrester debout • blijven staanrester dans l'ignorance • onkundig blijvenne pas rester en place • niet stil kunnen zittenrester sans bouger • roerloos blijven staan, zittenrester tout un jour sans manger • een dag lang niet etenrester sur un travail • lang doen over een werk→ paroleil me reste trois francs • ik heb nog drie frankil ne me reste plus qu'à vous remercier • rest mij slechts u te bedankenrester à faire • gedaan moeten wordenreste à savoir si • blijft nog de vraag ofv1) blijven2) overblijven -
6 tenir
tenir [tənier]1 houden ⇒ vastzitten, weerstand bieden, standhouden2 een plaats, onderkomen vinden♦voorbeelden:le beau temps tiendra • het mooie weer houdt aantenir bon • volhouden, niet toegeventenir tout seul • blijven staanne plus pouvoir tenir, ne pouvoir y tenir • zijn geduld verliezen, ten einde raad zijncela tient toujours pour samedi? • gaat het zaterdag nog door? 〈 afspraak〉elle ne tenait plus debout (de fatigue) • ze kon niet meer op haar benen blijven staan (van vermoeidheid)cette histoire ne tient pas debout • dat verhaal snijdt geen hout2 ce que nous avons dit tient en quelques mots • wat we hebben gezegd kan in enkele woorden worden samengevat4 à quoi cela tient-il? • hoe komt dat?cela ne tient qu'à moi • dat hangt alleen van mij afqu'à cela ne tienne! • dat is geen bezwaar!II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 houden ⇒ vast-, tegenhouden4 (plaats) innemen ⇒ beslaan, bevatten♦voorbeelden:la colère le tient • hij is woedendtenir la comptabilité • de boekhouding voerentenir ses engagements • zijn verplichtingen nakomentenir ses larmes • zijn tranen inhoudence mal le tient • die ziekte houdt hem in haar greeptenir le pouvoir • de macht in handen hebbentenir qn. • iemand in zijn macht hebbentenir les voleurs • de dieven te pakken hebbenfaire tenir qc. à qn. • iemand iets doen toekomen〈 spreekwoord〉 un tiens vaut mieux que deux tu l'auras • één vogel in de hand is beter dan tien in de luchttenez, voilà votre argent • hier hebt u uw geldtiens! je ne l'aurais pas cru • hé, dat had ik niet gedachttiens, tiens! • wel, wel!→ bout, boutique, classe, cordon, estime, haleine, langue, lieu, mer, pari, parole, quitte, tête, vin1 zich vasthouden ⇒ leunen (tegen), zich houden2 staan ⇒ zich bevinden, plaats hebben3 waarschijnlijk, steekhoudend zijn ⇒ goed in elkaar zitten, met elkaar samenhangen♦voorbeelden:1 s'en tenir là • stoppen, ophoudensavoir à quoi s'en tenir • weten waar men zich aan te houden heeftse tenir à quatre • z'n woede met moeite bedwingen¶ s'en tenir à • zich houden aan, blijven bijse tenir qc. pour dit • zich iets voor gezegd houdenv1) vastzitten2) standhouden5) voortkomen6) lijken (op)7) (vast)houden8) tegenhouden9) hebben10) weerstand bieden11) in beslag nemen12) beschouwen (als)13) onderhouden
См. также в других словарях:
parole — [ parɔl ] n. f. • 1080; lat. pop. °paraula, lat. ecclés. parabola « comparaison » (→ 1. parabole) I ♦ UNE, DES PAROLES : élément(s) de langage parlé (⇒ langage) . 1 ♦ Élément simple du langage articulé. ⇒ mot; expression. Vx Mot. « Ce n est pas… … Encyclopédie Universelle
parole — Parole. s. f. Mot prononcé. Parole bien articulée mal articulée. il ne sçait pas articuler ses paroles. parole distincte. belles paroles. paroles choisies. paroles energiques. paroles efficaces. paroles affectées, estudiées, bien arrangées. Dieu… … Dictionnaire de l'Académie française
Parole Directe — Genre Magazine politique Présentation Laurence Ferrari Participants François Bac … Wikipédia en Français
vous — [ vu ] pron. pers. • Xe; lat. vos ♦ Pronom personnel de la deuxième personne du pluriel (réel ou de politesse). REM. Vous peut être sujet (comme tu), apposition ou attribut (comme toi … Encyclopédie Universelle
parole — (pa ro l ) s. f. 1° Sentence, mot notable, dit (sens qui, vu l étymologie de ce mot, est le plus voisin de parabola, acception primordiale). Parole mémorable. Il a dit une belle parole. Parole pleine de justesse, pleine de sens. La parole de … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
PAROLE — s. f. Mot prononcé. Parole bien articulée, mal articulée. Il ne sait pas articuler ses paroles. Paroles distinctes. Paroles entrecoupées de soupirs, de sanglots. Dieu a créé la lumière d une seule parole. Prononcer une parole. En un jour il ne… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
PAROLE — n. f. Faculté naturelle de parler. Dieu a donné la parole à l’homme. Il a perdu, il a recouvré la parole, l’usage de la parole. Les organes de la parole. JÉSUS CHRIST a rendu la vue aux aveugles, la parole aux muets. Perdre la parole, Ne plus… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
Parole du Coran — Coran Pour les articles homonymes, voir Coran (homonymie). Le Coran … Wikipédia en Français
Parole — BOILEAU (Nicolas) Bio express : Poète, écrivain et critique français (1636 1711) «Ce qui se conçoit bien s énonce clairement et les mots pour le dire arrivent aisément.» Source : L Art poétique Mot(s) clé(s) : Discours… … Dictionnaire des citations politiques
Parole de l'évêque — Magistère de l Église Pour l’article homonyme, voir Magistère. Le Magistère de l Église (du latin magister, « celui qui enseigne, le maître ») désigne l autorité en matière de morale et de foi de l ensemble des évêques et… … Wikipédia en Français
vous — (vou ; l s se lie : vou z êtes) pronom pers. plur. de la seconde personne 1° Il se dit quand on adresse la parole à plusieurs personnes. • Messieurs, je vous adjure.... Vous et celui qui vous mène, vous périrez, FÉN. Tél. I. 2° On s en sert … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré