-
1 passen
passen2 schikken, uitkomen♦voorbeelden:haben Sie es nicht passend? • hebt u geen gepast geld?das passt nicht hierher • dat hoort hier niet2 das könnte dir so passen! • dat zou je wel willen!II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
2 passen
intentá -
3 zueinander passen
-
4 da muss ich passen
-
5 das könnte dir so passen
das könnte dir so passen!dat zou je wel willen!Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > das könnte dir so passen
-
6 to be a fit in
passen in -
7 to be a fit on
passen op -
8 to fit around
passen om -
9 to fit on
passen op -
10 go with
-
11 look after
-
12 fit in
passenfit in2 kloppen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 inpassen ⇒ plaats/tijd vinden voor♦voorbeelden: -
13 fit in with
passen bij -
14 fit on
passen {van kleding} -
15 suit to one's palate
passen bij zijn smaak -
16 to fit over
passen over -
17 convenir
convenir [kõvnier]4 〈+ de〉't eens zijn, worden (over) ⇒ overeenkomen, afspreken, besluiten♦voorbeelden:3 j'ai eu tort, j'en conviens • ik heb ongelijk gehad, ik geef 't toe1. v(à)1) passen (bij)2) bevallen, aanstaan, passen2. convenir (de)v(à)1) toegeven, erkennen2) overeenkomen (te), besluiten3. se convenirv(à) bij elkaar passen -
18 fit
adj. geschikt; passend; waardig; bereid to; gezond; in goede vorm--------n. passen, pasvorm; stuip, toeval, beroerte, aanval, insult, vlaag, bevlieging--------v. passen, kloppen met; voorzien, uitrusten; aanbrengenfit1[ fit]1 vlaag ⇒ opwelling, inval♦voorbeelden:by/in fits (and starts) • bij vlagen2 a fit of coughing • een hoestaanval/buigive someone a fit • iemand de stuipen op het lijf jagen1 het (goed) passen/zitten ⇒ pasvorm♦voorbeelden:————————fit2〈 fitter〉1 geschikt ⇒ gepast, passend2 gezond ⇒ fit, in (goede) conditie♦voorbeelden:1 a fit person to do something • de geschikte/juiste persoon om iets te doenfit to print • geschikt om (af) te drukkena meal (that is) fit for a king • een koningsmaal2 as fit as a fiddle • kiplekker, zo gezond als een visII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉♦voorbeelden:1 think/see fit to do something • het juist/gepast achten (om) iets te doen, goeddunkennot fit to be seen • ontoonbaarit is not fit (that) • het hoort niet (dat)¶ work till you are fit to drop (dead) • werken tot je erbij neervalt, je doodwerken————————fit3〈fitted; Amerikaans-Engels in betekenis II 0.1 en 0.2 fit, fit〉1 geschikt/passend zijn ⇒ passen, goed/juist zitten♦voorbeelden:→ fit in fit in/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 (goed) geschikt/passend maken ⇒ aanpassen♦voorbeelden: -
19 match
n. gelijke; opgewassen (zijn; wedstrijd, match; huwelijk; partij; paar, stel; lucifer--------v. aanpassen; passen; een waardige tegenstander; vergelijken; gelijk maken; huwelijken; uithuwelijken; (in computers) het vergelijken van informatiematch1[ mætsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 huwelijk5 paar ⇒ koppel, stel (bij elkaar passende zaken)6 lucifer♦voorbeelden:be a match for • opgewassen zijn tegen, niet onderdoen voorbe more than a match for someone • iemand de baas zijn————————match2♦voorbeelden:1 matching clothes/colours • bij elkaar passende kleren/kleurenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 evenaren ⇒ opgewassen zijn tegen, niet onderdoen voor♦voorbeelden:can you match that? • kan je dat net zo goed doen?they are well matched • zij zijn aan elkaar gewaagdmatch to • in overeenstemming brengen met -
20 aller
aller1 [aalee]〈m.〉♦voorbeelden:je ne fais qu'un aller et retour de la maison au boulanger • ik loop even naar de bakkerà l'aller • op de heenweg, heenreis————————aller2 [aalee]2 functioneren ⇒ lopen, gaan3 passen ⇒ staan, samengaan♦voorbeelden:se laisser aller • zichzelf verwaarlozen, zich laten gaan, de moed verliezense laisser aller à la joie • zich overgeven aan vreugdese laisser aller à critiquer qn. • zich ertoe laten verleiden iemand te bekritiserenaller et venir • heen en weer lopen, gaan en komentout va bien • alles is in orde, okayaller devant • voorgaanil ira loin • hij zal het ver schoppenaller à son travail • naar zijn werk gaanaller à vélo, à bicyclette • fietsenaller à pied • (gaan) lopenaller aux renseignements • op inlichtingen uitgaanaller chez qn. • iemand een bezoek brengenaller chez le coiffeur • naar de kapper gaanaller contre • ingaan tegenaller de soi, sans dire • vanzelf sprekenaller en avant • vooruit gaanaller en bateau • varenaller en voiture, en train • met de auto, de trein gaanaller en France • naar Frankrijk gaanil est allé jusqu'à lui dire que • hij heeft hem zelfs gezegd datallons, allons! • kom kom, kop op!, ben je mal!allez, allez • kom, kom, zeg, zegallons donc, ce n'est pas vrai! • och kom, dat is niet waar!allez donc! • kom nou! 〈 ongeloof〉allez! • schiet op!, hup!allez, Michèle, dis-moi • toe, Michèle, zeg me nou eensva donc! • ga nou!je suis raisonnable, va • ik doe heus geen gekke dingenà la va comme je te pousse • met de Franse slag→ avant2 ça va? • (hoe) gaat het?ça ne va pas? • is er iets?, gaat het niet?ça ne va pas trop mal • ik mag niet mopperença peut aller • het kan ermee door〈 informeel〉 ça va pas, (la tête)? • ben je niet goed snik?comment allez-vous? ça va, merci • hoe maakt u het? goed, dank u〈 onpersoonlijk〉 il en va de cette affaire comme de l'autre • met deze zaak gaat het net zo als met die anderequ'est-ce qui ne va pas? • wat is er?, scheelt er iets aan?il y a quelque chose qui ne va pas • er is iets misaller bien • goed gaan, het goed makenaller mal • slecht gaan, het slecht makenle poste de radio va mal • de radio doet het niet goedvas-y, allez-y • ga erheen, doe het maar, vooruit maar, ga je gangallons-y • laten we gaan, laten we beginnen, kom, vooruit〈 sport en spel〉 vas-y, Robert! • hup, Rob!ça y allait! • dat ging er vrolijk aan toe!vous y allez un peu fort • nu overdrijf je een beetjecomme vous y allez! • kalm aan een beetje!il y est allé de sa chanson • hij heeft een liedje ten beste gegevenil a dû y aller de sa bourse • hij heeft moeten dokken3 ça vous va? • schikt u dat?ça me va • goed, okayest-ce que cette robe me va? • staat die jurk me?aller bien ensemble • goed bij elkaar passenla clef ne va pas à la serrure • die sleutel past niet in het slotelle allait tout avouer lorsque • ze zou net alles bekennen, toenn'allez surtout pas croire que • denk vooral niet datpourvu qu'il n'aille pas se faire prendre • als hij maar niet gepakt wordtn'allez pas vous imaginer que • verbeeld je maar niet datva savoir!, allez donc savoir! • wie zal het zeggen?va pour la Corse, cette année • nou goed dan, (we gaan) dit jaar naar Corsicaaller sur ses 40 ans • tegen de 40 lopen1 weggaan2 verdwijnen ⇒ verstrijken, sterven♦voorbeelden:1. m1) heenreis2) enkele reis [openbaar vervoer]2. v1) gaan, lopen2) reizen3) vertrekken5) het (goed, slecht) maken6) functioneren7) passen, goed staan, samengaan8) zullen, gaan3. s'en allerv1) weggaan2) verdwijnen3) zullen, gaan
См. также в других словарях:
Passen — bezeichnet: Einpassen, in der Technik das genaue Einfügen von Teilen, siehe Passung im Mannschaftssport den Vorgang des Zuspielens des Sportgeräts an einen Mitspieler, siehe Pass (Sport) Passen (Jonglieren), beim Jonglieren das Zuwerfen von… … Deutsch Wikipedia
passen — passen: Frz. passer »gehen, vorübergehen usw.«, das auch die Quelle für unser Fremdwort ↑ passieren ist, erscheint bei uns durch niederl. Vermittlung bereits im 13. Jh. am Niederrhein, und zwar entlehnt zu ‹ge›passen »zum Ziel kommen, erreichen« … Das Herkunftswörterbuch
passen — Vsw std. (13. Jh.) Entlehnung. Wndd. (ge)passen zum Ziel kommen, erreichen ist entlehnt aus frz. passer vorübergehen, hingehen . Daraus zunächst die neuhochdeutsche Bedeutung gut sitzen, angemessen sein , wie auch in anpassen und jemandem etwas… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
passen — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • stehen • recht sein • einpassen • angenehm sein Bsp.: • Dieses Kleid passt nicht. • … Deutsch Wörterbuch
passen (zu) — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • zusammenpassen Bsp.: • Diese Farben passen nicht zusammen. • Ich kaufte eine Tasche, die zu meinen Schuhen passte … Deutsch Wörterbuch
passen — V. (Grundstufe) jmds. Erwartungen entsprechen Synonym: recht sein Beispiele: Am Montag passt es mir gut. Das passt mir nicht. passen V. (Aufbaustufe) einen Ball an den Spieler der eigenen Mannschaft weiterleiten Synonym: zuspielen Beispiel: Er… … Extremes Deutsch
Passen — Passen, 1) (Jagdw.), Genuß geben; 2) das Recht, das Spiel einzugehen u. die Mitspieler gegen sich spielen zu lassen, aufgeben; 3) im Spiel, einen ausgebotenen Satz nicht mithalten … Pierer's Universal-Lexikon
Passen — (frz.), ein Kartenspiel vorüber gehen lassen, es ablehnen … Kleines Konversations-Lexikon
passen zu — [Network (Rating 5600 9600)] Bsp.: • Weißwein passt zu Fisch … Deutsch Wörterbuch
passen — passen, passt, passte, hat gepasst 1. Der Pullover passt mir nicht mehr. 2. Der Schlüssel passt nicht ins Schloss. 3. Wann soll ich kommen? Passt es Ihnen morgen Abend? … Deutsch-Test für Zuwanderer
passen — (sich) eignen für; taugen (umgangssprachlich); klein beigeben (umgangssprachlich); die Segel streichen (umgangssprachlich); das Handtuch schmeißen (umgangssprachlich); … Universal-Lexikon