-
41 lesser
adj. iets minder; verlaginglesser1[ lessə] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉1 minder ⇒ kleiner, onbelangrijker; 〈 in het bijzonder van twee zaken〉 minst(e), kleinst(e), onbelangrijkst(e)♦voorbeelden:the lesser fry • de mindere goden, het gewone volk————————lesser2〈bijwoord; voornamelijk in combinatie met voltooid deelwoord〉♦voorbeelden: -
42 let
n. verhindering; huren; verhuren; "terugkomen" (bij tennis)--------v. laten; de mogelijkheid geven; geven; verhuren; laten liggen; ontdekkenlet1[ let]♦voorbeelden:————————let2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 laten ontsnappen ⇒ bevrijden, loslaten♦voorbeelden:1 she wants to, but her mother won't let her • ze wil wel, maar ze mag niet van haar moederlet someone go • iemand laten gaanlet me have that • geef (maar/eens) hierlet something be known • iets laten wetenplease, let me buy this round • laat mij nu toch dit rondje aanbiedenlet there be no mistake about my opinion • laat er over mijn mening geen misverstand bestaanlet me hear/know • hou me op de hoogtelet me see • eens kijkenlet's face it • laten we wel wezen4 let x be y/z • stel x is y/z, gegeven x is y/zlet something be • iets laten rustenlet drop/fall • (zich) laten (ont)vallenlet fly (at) • uithalen (naar)let someone get on with it • iemand zijn gang laten gaanlet oneself go • zich laten gaanlet someone have it • iemand de volle laag/ervan langs gevenlet pass • laten lopen, onweersproken latenlet something ride • iets op zijn beloop latenlet someone stew • iemand in zijn eigen sop laten gaarkokenlet through • laten passeren, doorlatenlet into • binnenlaten in, toelaten tot; in vertrouwen nemen over, vertellen -
43 little
adj. klein; beetje; iets; kort; onbelangrijk--------adv. klein; weinig--------n. een beetje; weinig; een kleine hoeveelheid; korte afstand; korte tijdlittle1[ litl] 〈bijvoeglijk naamwoord; littleness〉2 klein(geestig/zielig) ⇒ kleintjes♦voorbeelden:little finger • pinka little girl • een klein meisjeLittle Red Riding Hood • Roodkapjehis little sister • zijn kleine(re)/jongere zusje〈 informeel〉 the little woman • vrouwlief, moedersher little ones • haar kinderen/ 〈 van dier〉its little ones • haar jongen〈 spreekwoord〉 little things please little minds • kleine mensen, kleine wensenthe little people • de elven/kabouters jongen————————little2♦voorbeelden:make little of something • ergens weinig van begrijpen; iets als onbelangrijk afdoen, ergens weinig belang aan hechtenthink little of someone • geen hoge dunk van iemand hebbenlittle or nothing • weinig of nietsthere's very little left • er is maar heel weinig overlittle by little • beetje bij beetje〈 spreekwoord〉 little by little, and bit by bit • voetje voor voetje en beetje bij beetje; langzaam aan, dan breekt het lijntje nietI gave him what little I owned • ik heb hem het weinige dat ik bezat gegeven————————little3〈 bijwoord〉2 volstrekt/in het geheel niet♦voorbeelden:little more than an hour • iets meer dan een uur2 little did he know that … • hij had er geen flauw benul van dat …————————little4〈 determinator〉♦voorbeelden:there's very little milk left • er is maar een klein beetje melk overa little effort • een beetje/wat moeite -
44 might
n. macht, kracht; het indrukwekkend zijn--------v. kan, kun, kunt; het is mogelijk; misschienmight1[ majt] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————might2〈werkwoord; verleden tijd van may; ontkennende verkorting mightn't [majntnt]〉3 〈 voornamelijk na uitdrukkingen van hoop, vrees, wens enz.; voornamelijk onvertaald〉 mocht(en) ⇒ moge(n)♦voorbeelden:1 might I ask you a question? • zou ik u een vraag mogen stellen?it might be a good idea to … • het zou misschien goed zijn te …I might have known • ik had het kunnen weten -
45 must
n. moeten, plicht; nieuwe wijn--------v. moet; behoortmust1[ must] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 mufheid♦voorbeelden:————————must21 〈 gebod, verplichting en noodzakelijkheid〉 moeten ⇒ 〈 in indirecte rede ook〉 moest(en); 〈 voorwaarde〉 zou(den) zeker♦voorbeelden:why must my plans always fail? • waarom zijn mijn plannen altijd tot mislukken gedoemd?if you must have your way, then do • als je per se je eigen gang wil gaan, doe dat danhe said you must listen to me • hij zei dat je naar mij moest luisteren〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 you mustn't be very enthusiastic about him • je kunt niet heel enthousiast zijn over hemshe must have known beforehand • ze moet het al van tevoren geweten hebben -
46 popularly
-
47 ramification
n. splitsing, vertakking, onderverdeling[ ræmiffikkeesjn] 〈 voornamelijk meervoud〉3 afsplitsing ⇒ vertakking, onderverdeling♦voorbeelden:3 all ramifications of the plot were not yet known • alle vertakkingen van de samenzwering waren nog niet bekend -
48 thump
n. stomp, slag; plof, bons, gebonk--------v. stompen, bonzen, bonzen op, slaan (op); op zijn kop geven; bonzen, bonken opthump1[ θump] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————thump2II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 stompen♦voorbeelden:————————thump3♦voorbeelden:1 the boy ran thump with his head against the bookcase • de jongen liep bam met zijn hoofd tegen de boekenkast -
49 us
n. United States, Verenigde Statenus1 (voor/aan) ons♦voorbeelden:all of us enjoyed it • wij genoten er allen vanhe helps them more than us • hij helpt hen meer dan onsus being educated people ought to have known • daar wij ontwikkelde mensen zijn, hadden wij het moeten wetenwho, us? • wie, wij?they are stronger than us • ze zijn sterker dan wij‘who did she say did it?’ ‘us’ • ‘Wie zei ze had het gedaan?’ ‘Wij’let us hear it again • laat het nog eens horen♦voorbeelden: -
50 whereabouts
adv. waaromtrent? waar?--------conj. op welke plaats? naast welke plaats?--------n. plaats, locatie; omgeving; woonplaatswhereabouts1[ weərəbauts] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 verblijfplaats ⇒ plaats waar iemand/iets zich bevindt♦voorbeelden:————————whereabouts2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 whereabouts did you leave your purse? • waar heb je je portemonnee ergens gelaten? -
51 widely
adv. wijd en zijd; zeer[ wajdlie]1 → wide wide/4 sterk ⇒ heel, erg♦voorbeelden:widely read • zeer belezen -
52 would
v. hulpwerkwoord ter uitdrukking van een wens2 〈gewoonte/herhaling〉 placht ⇒ 〈 voornamelijk vertaald door middel van bijwoord als〉 gewoonlijk, steeds, altijd♦voorbeelden:she would have her way • ze moest en ze zou haar zin krijgenhe would not hear of it • hij wilde er niet van horenI wish he would leave me alone • ik wilde/wou dat hij me met rust lietI would like to show you this • ik zou je dit graag laten zienif only he would listen • als hij maar wilde luisterenI would rather starve than eat his food • ik zou nog liever verhongeren dan eten van hem aannemenhe would sooner die than surrender • hij zou liever sterven dan zich overgevenif I had known I would have come • als ik het had geweten, zou ik gekomen zijnI would try it anyway • ik zou het toch maar proberen (als ik jou was)I wish John would return • ik wou dat John terugkwam5 he was writing the book that would bring him fame • hij was het boek aan het schrijven dat hem beroemd zou maken7 would you please shut the door? • wil je de deur sluiten alsjeblieft?8 an impressive result, I would say • een indrukwekkend resultaat, zou ik zeggenwe would suggest the following • we zouden het volgende willen voorstellen -
53 Theotocopoulos
n. Theotocopoulos (1541-1614), known as "El Greco", Grieks geboren Spaanse kunstenaar en architect -
54 Theotokopoulos
n. familienaam, Theotokoupolos (1541-1614), known as "El Greco", Grieks geboren Spaanse kunstenaar en architect -
55 a.k.a.
ook bekend als (afk.)a.k.a. (Also Known As)
См. также в других словарях:
known — [nōn] vt., vi. pp. of KNOW adj. 1. within one s knowledge, understanding, etc.; familiar 2. recognized, proven, etc. [a known expert, a known theory] n. a known person or thing … English World dictionary
Known — Known, p. p. of {Know}. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
known — [adj] famous, popular accepted, acknowledged, admitted, avowed, celebrated, certified, common, confessed, conscious, down pat*, established, familiar, hackneyed, manifest, noted, notorious, obvious, patent, plain, proverbial, published, received … New thesaurus
known — past participle of KNOW(Cf. ↑knowable). ► ADJECTIVE 1) recognized, familiar, or within the scope of knowledge. 2) publicly acknowledged to be: a known criminal. 3) Mathematics (of a quantity or variable) having a value that can be stated … English terms dictionary
known — index apparent (perceptible), cognizable, famous, illustrious, ordinary, outstanding (prominent) … Law dictionary
known — pp. of KNOW (Cf. know) … Etymology dictionary
known as — Going by the name of • • • Main Entry: ↑know … Useful english dictionary
known — adj. 1) known as (known as a patron of the arts) 2) known for (known for being witty) 3) known to (known to everyone) 4) (cannot stand alone) known to + inf. (he is known to frequent that bar; she is known to be a patron of the arts) 5) known… … Combinatory dictionary
known — known1 [nəun US noun] the past participle of ↑know 1 known 2 known2 W3 adj 1.) [only before noun] used about something that people know about or have discovered ▪ a study of all the known facts ▪ her last known address ▪ Apart from vaccines,… … Dictionary of contemporary English
known — known1 [ noun ] adjective only before noun ** 1. ) used for describing something that people know about or have discovered: a theory that fits the known facts The documents were delivered to his last known address. a disease with no known cure He … Usage of the words and phrases in modern English
known — [[t]no͟ʊn[/t]] 1) Known is the past participle of know. 2) ADJ: ADJ n, v link ADJ prep, v link adv ADJ You use known to describe someone or something that is clearly recognized by or familiar to all people or to a particular group of people.… … English dictionary