Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Немецкий
Нидерландский
Русский
Французский

duwtje

Толкование Перевод

1 boost

n. impuls; verhoging; steun
--------
v. impulseren; verhogen, verheffen; steunen

boost¹

[ boe:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 duw (omhoog) ⇒ zetje, (onder)steun(ing)

2 verhoging ⇒ (prijs)opdrijving

3 stimulans ⇒ aanmoediging, versterking

4 reclame/propaganda(campagne)

♦voorbeelden:

3   a boost to one's spirits • een opkikker(tje)

————————

boost²

〈 werkwoord〉

1 (op/omhoog)duwen ⇒ een duwtje/zetje geven, ondersteunen

2 verhogen ⇒ opdrijven, opvoeren 〈 prijs, productie e.d.〉

3 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 aanprijzen ⇒ propageren, reclame maken voor

4 stimuleren ⇒ aanmoedigen, bevorderen

5 verhogen 〈 druk, spanning〉 ⇒ onder hogere druk zetten 〈 vloeistof〉; versterken 〈 radiosignaal〉

♦voorbeelden:

1   boost someone up • iemand een duwtje (omhoog) geven

4   boost one's spirits • iemand opkikkeren/opvrolijken

     boost trade • de handel aanzwengelen

English-Dutch dictionary > boost
2 толчок

1. prepos.
gener. zetje
2. n
1) gener. duwtje (een duztje in de rug geven ïîäòîôêíóòü), stuik, zet, schok, stamp, bons, bots, dof, douw, duw, hort, impuls, kink, percussie, por, ruk, stomp, stoot, tik, tip

2) colloq. oplawaai

3) sports. afzet (для прыжка)

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > толчок
3 boost someone up

boost someone up

iemand een duwtje (omhoog) geven

English-Dutch dictionary > boost someone up
4 bunk-up

bunk-up

〈 voornamelijk enkelvoud〉

1 duwtje ⇒ voetje

♦voorbeelden:

1 give me a bunk-up, I want to look over this wall • geef me eens een zetje, ik wil over die muur hier kijken

English-Dutch dictionary > bunk-up
5 jog

n. lichte renpas; kleine duw, por
--------
v. joggen, trimmen; op een sukkeldraf(je) lopen; hotsen, schudden; (aan)stoten, een duwtje geven

jog¹

[ dzjog] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 duw(tje) ⇒ schok, stootje

2 sukkeldraf(je)

3 een stukje joggen

♦voorbeelden:

3 go for a quick jog • even gaan joggen

————————

jog²

I 〈onovergankelijk werkwoord; jogged〉

1 joggen ⇒ trimmen

2 op een sukkeldraf(je) lopen ⇒ sukkelen

♦voorbeelden:

2 jog along/on • voortsukkelen

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 hotsen ⇒ op en neer (doen) gaan, schudden

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)stoten ⇒ een duw(tje) geven, (aan)porren

♦voorbeelden:

¶ jog someone's memory • iemands geheugen opfrissen

English-Dutch dictionary > jog
6 joggle

n. heen en weer/op en neer schudden
--------
v. schokken, bewegen, heen en weer bewegen

joggle¹

[ dzjogl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 schokje ⇒ duwtje

————————

joggle²

〈 werkwoord〉

1 hotsen ⇒ heen en weer/op en neer (doen) gaan, schudden

English-Dutch dictionary > joggle
7 leg up

iem. helpen op het paard te komen

leg up

1 steuntje ⇒ duwtje, zetje 〈 in de goede richting〉

English-Dutch dictionary > leg up
8 lift

n. lift; het meeliften met iemand; verhoging; steun; het omhoogtillen
--------
v. verhogen; omhoogtillen; opkomen, omhoog komen; optrekken; onthullen; stelen (spreektaal)

lift¹

[ lift]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 voornamelijk Brits-Engels〉(goederen/personen)lift

2 lift ⇒ gratis (auto)rit

3 (ver)heffing ⇒ hijs(ing), optrekking

4 (terrein)verhoging ⇒ verhevenheid

5 〈 voornamelijk enkelvoud〉duwtje/steuntje in de rug ⇒ zetje

6 〈geen meervoud; informeel〉 opkikker ⇒ oppepper

7 luchtbrug

♦voorbeelden:

3   the proud lift of her chin • haar fier opgeheven kin

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 luchtvaart〉

1 lift ⇒ opwaartse druk, draagkracht

————————

lift²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (op)stijgen ⇒ opgaan/komen, omhooggaan/komen

2 optrekken 〈van mist enz.〉

3 bollen ⇒ bol/krom gaan staan 〈 van vloer〉

♦voorbeelden:

1   this window won't lift • dit raam gaat/wil niet omhoog/open

     〈 luchtvaart, ruimtevaart〉 lift off • opstijgen, starten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (omhoog/op)tillen ⇒ omhoog/optrekken, (op)hijsen

2 opheffen ⇒ afschaffen

3 verheffen ⇒ op een hoger plan brengen

4 rooien ⇒ uit de grond halen

5 verheffen ⇒ luider doen ken

♦voorbeelden:

1   lift one's eyes • zijn ogen opslaan

     not lift a hand/finger • geen hand/vinger/poot uitsteken

     lift down • aftillen, neerlaten

2   lift a blockade • een blokkade opheffen

     lift a tent • een tent afbreken

3   this news will lift his spirits • dit nieuws zal hem opbeuren

5   lift up one's voice • zijn stem verheffen

English-Dutch dictionary > lift
9 nudge

n. het aanstoten met de elleboog
--------
v. aanstoten met de elleboog; duwen

nudge¹

[ nudzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 stoot(je) ⇒ por, duwtje

————————

nudge²

〈 werkwoord〉

1 (zachtjes) aanstoten 〈 met de elleboog〉

2 zachtjes duwen ⇒ schuiven

♦voorbeelden:

2 he nudged his wife out of the way • hij duwde zijn vrouw zachtjes opzij

English-Dutch dictionary > nudge
10 prod

n. por; stok
--------
v. porren, prikken, duwen

prod¹

[ prod] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 por ⇒ steek

2 zet 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ duwtje

————————

prod²

〈werkwoord; prodded〉

1 porren ⇒ prikken, duwen

2 aansporen ⇒ opporren, opjutten

♦voorbeelden:

1 prod at/in • steken/prikken naar/in

2 I don't want to be prodded like that • ik wil niet zo opgejaagd worden

English-Dutch dictionary > prod
11 push

n. druk; compressie; aanval; initiatief; hulp
--------
v. duwen; wegduwen; drukken; initiatief nemen; hasjiesj verkopen

push¹

[ poesj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 duw ⇒ stoot, zet, ruk

2 grootscheepse aanval 〈 van leger〉 ⇒ offensief; 〈 figuurlijk〉 energieke poging

♦voorbeelden:

1   give that door a push • geef die deur even een zetje

¶ 〈 informeel〉 get the push • eruit vliegen

     〈 informeel〉 give someone the push • iemand ontslaan/eruit gooien; iemand de bons geven

     〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 at a push • als het echt nodig is, in geval van nood

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 informeel〉 energie ⇒ doorzettingsvermogen, fut

2 druk ⇒ nood, crisis

3 hulp ⇒ duwtje in de rug

♦voorbeelden:

1   to get a job like that you need a lot of push • om zo'n baan te krijgen moet je heel wat aankunnen

2   if/when it comes/came to the push • als het erop aankomt/aankwam

————————

push²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 duwen ⇒ stoten, schuiven, dringen

2 vorderingen maken ⇒ vooruitgaan, doorgaan, verder gaan

3 zich (uitermate) inspannen ⇒ doorzettingsvermogen/ondernemingslust hebben

4 aan de weg timmeren

5 〈 informeel〉 pushen ⇒ dealen

♦voorbeelden:

1   push and shove • duwen en dringen

     push down • persen 〈 van vrouw tijdens bevalling〉

     〈 figuurlijk〉 push hard for more money • krachtig aandringen op meer geld

2   push ahead/along/forward/on • (rustig) doorgaan/verder gaan

     〈 informeel〉 we must push along now • we moeten er nu vandoor

     push by/past someone • iemand voorbijdringen

     push ahead/along/forward/on with • vooruitgang boeken/opschieten met

3   he had to push hard to reach success • hij moest er erg hard aan trekken om succes te bereiken

→ push in push in/, push off push off/, push through push through/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (weg)duwen ⇒ een zet/stoot geven, voortduwen; 〈 figuurlijk〉 beïnvloeden, dwingen

2 stimuleren ⇒ bevorderen, promoten, voorthelpen, pushen

3 druk uitoefenen op ⇒ lastig vallen, aandringen bij

4 naderen 〈 bepaalde leeftijd〉

5 〈 informeel〉 pushen 〈 drugs〉

♦voorbeelden:

1   push the button • op de knop/bel drukken

     push the car • de auto aanduwen

     push a door open • een deur openduwen

     he pushes the matter too far • hij drijft de zaak te ver door

     don't push your sister to take that decision • zet je zus niet aan tot dat besluit

     push one's way through a crowd • zich een weg banen door een menigte

     I pushed myself to do it • ik dwong mezelf het te doen

     〈informeel; figuurlijk〉 push someone about/around • iemand ruw/slecht behandelen; iemand commanderen, iemand met minachting behandelen

     they pushed our work aside • ze schoven ons werk terzijde; 〈 figuurlijk〉 ze gaven ons werk geen kans

     push back one's hair • zijn haar naar achteren strijken

     push back the enemy • de vijand terugdringen

     he was pushed down • hij werd ondergeduwd

     push oneself forward • zich op de voorgrond dringen

     push someone forward as a candidate • iemand als kandidaat naar voren schuiven

     push over a lady • een dame omverlopen

     push over a table • een tafel omgooien

     that pushed prices up • dat joeg de prijzen omhoog

     push someone into action • iemand tot actie dwingen

     the disaster pushed all other news off the front pages • de ramp verdrong al het andere nieuws van de voorpagina's

     push one's work onto someone else • zijn werk op iemand anders afschuiven/aan iemand anders opdringen

     she pushed him to the verge of suicide • ze dreef hem bijna tot zelfmoord

2   he pushed his son (on) to go into politics • hij stimuleerde zijn zoon om in de politiek te gaan

     push oneself • zichzelf promoten, zichzelf weten te verkopen

3   don't push your luck (too far)! • stel je geluk niet te veel op de proef!

     he is pushed (for time/money) • hij heeft bijna geen tijd/geld, hij zit krap (in zijn tijd/geld)

     he pushed me for money • hij probeerde geld van mij los te krijgen

4   be pushing forty • de veertig naderen

¶ push home • uitvoeren, toedienen, krachtig ondernemen/uiteenzetten

     the attack was pushed home with considerable force • de aanval werd met veel kracht uitgevoerd

→ push off push off/, push out push out/, push through push through/

English-Dutch dictionary > push
12 tip

n. tip, fooi; kant, punt, top; wenk; helling
--------
v. kieperen, kantelen; omkantelen, omver vallen

tip¹

[ tip] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 tip(je) ⇒ top(je), punt; filter(stuk) 〈 van sigaret〉, pomerans 〈 van biljartkeu〉

2 〈 Brits-Engels〉 stort(plaats) ⇒ vuilnisbelt; 〈 figuurlijk〉 zwijnenstal

3 〈 Brits-Engels〉 kolentip ⇒ wagonkieper

4 fooi

5 tip ⇒ wenk, raad

6 tik(je) ⇒ duwtje

7 overhelling

♦voorbeelden:

1   the tip of the iceberg • het topje van de ijsberg

5   give someone a tip on • iemand een tip geven over

¶ have something on the tip of one's tongue • iets voor op de tong hebben liggen

————————

tip²

〈 tipped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 kiep(er)en ⇒ kantelen

2 omkantelen ⇒ omvervallen

3 fooien uitdelen

♦voorbeelden:

1   these bunks tip up • deze slaapbanken klappen omhoog

2   tip over • omvallen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 van een tip/punt voorzien

2 doen overhellen

3 doen omslaan ⇒ omvergooien

4 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 (weg)kieperen

5 overgieten

6 aantikken ⇒ eventjes aanraken, (aans)tippen

7 tippen ⇒ (als fooi) geven

8 tippen ⇒ als kanshebber aanwijzen

♦voorbeelden:

2   tip something up • iets schuin/op zijn kant houden

3   tip over • omgooien

8   I'm tipping Andrew as the next president • ik denk dat Andrew kans heeft de volgende voorzitter te worden

→ tip off tip off/

English-Dutch dictionary > tip
13 stimulation

stimulation [stiemuulaasjõ]

〈v.〉

1 stimulering ⇒ opwekking, prikkeling 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1 avoir besoin de stimulation • een duwtje in de rug nodig hebben

f

1) stimulering

2) aansporing

Dictionnaire français-néerlandais > stimulation
14 avoir besoin de stimulation

avoir besoin de stimulation

een duwtje in de rug nodig hebben

Dictionnaire français-néerlandais > avoir besoin de stimulation

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

duwtje

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

duwtje

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: