-
1 shop
winkel -
2 stationery store
winkel voor schrijfbenodigdheden (winkel waar schrijfbenodigdheden en speelgoed wordt verkocht) -
3 retail store
-
4 electrical goods store
winkel voor elektronische goederen -
5 shop
n. winkel; atelier; zaak; beroep--------v. boodschappen doen; winkels bekijken; verklikken, informatie doorgeven (spreektaal)shop1[ sjop]♦voorbeelden:¶ closed shop • closed shop 〈(principe van) onderneming waarin lidmaatschap van vakbond verplicht is voor alle werknemers〉〈 slang〉 all over the shop • door elkaar, her en der→ wrong wrong/1 werk ⇒ zaken, beroep♦voorbeelden:1 close/shut up shop • de zaak sluiten/opdoekenkeep shop • op de zaak passenset up shop • een zaak opzettentalk shop • over zaken/het vak praten————————shop2〈 shopped〉1 winkelen♦voorbeelden:shop around • rondkijken, zich oriënteren (alvorens te kopen) 〈 ook figuurlijk〉shop for a dress • op een jurk uitgaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
6 co-op
1 coöperatieve onderneming/winkel 〈enz.〉 -
7 co-operative
samenwerkend[ -oprətiv] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————1 behulpzaam ⇒ medewerkend, bereidwillig♦voorbeelden:co-operative shop/store • coöperatieve winkelco-operative society • coöperatie -
8 sell like hot cakes
-
9 store
n. winkel; bergruimte; goederen--------v. verzamelen, opslaan; opbergen; uitrustenstore1[ sto:] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 voorraad3 opslagplaats ⇒ magazijn, pakhuis5 grote hoeveelheid ⇒ overvloed, hoop♦voorbeelden:there's a surprise in store for you • je zult voor een verrassing komen te staan————————store2〈 werkwoord〉1 bevoorraden ⇒ volstoppen, inslaan2 opslaan ⇒ opbergen, bewaren♦voorbeelden: -
10 cooperative store
Co-op (winkel),cooperatieve winkel -
11 perfumery
n. parfumerie (winkel waar cosmetica e.d. wordt verkocht, winkel voor verkoop van drugs, geneesmiddelen e.d.) -
12 a shop on the main street
-
13 a shop with a stray customer coming in
English-Dutch dictionary > a shop with a stray customer coming in
-
14 be in trade
be in tradeeen zaak/winkel hebben -
15 box office
-
16 bumf
n. toiletpapier; paperassenbumf, bumph[ bumf] 〈Brits-Engels; slang〉1 〈 pejoratief〉papierrommel/troep/winkel -
17 business
adj. zakelijk,van bedrijf--------n. zaken, handel; bedrijf, zaak; werk; aangelegenheid; beweging en uitdrukking bij opvoering[ biznis]1 aangelegenheid ⇒ affaire, zaak, kwestie3 zaak ⇒ winkel, bedrijf♦voorbeelden:1 (ver)plicht(ing) ⇒ taak, verantwoordelijkheid, werk♦voorbeelden:1 〈 informeel〉 my affairs are no business of yours/none of your business • mijn zaken gaan jou niets aango about one's business • met zijn gewone werk verder gaanhave no business to do something/doing something • ergens niet het recht toe hebbenknow one's business • zijn vak/zaken kennenI will make it my business to see that … • ik zal het op me nemen ervoor te zorgen dat …send someone about his business • iemand zeggen zich met zijn eigen zaken te bemoeien2 the business of today's meeting is … • voor de vergadering van vandaag staat op de agenda …♦voorbeelden:get down to business • ter zake komen, spijkers met koppen slaanmean business • het serieus menentalk business • over zaken sprekenhow's business today? • hoe staan de zaken vandaag?I'm in business for myself now • ik ben voor mezelf begonnengo into business • in de handel gaanon business • voor zaken -
18 call it a day
de dag eindigen,de winkel sluiten, naar huis gaan, naar bed gaan -
19 care
n. zorg; zorgzaamheid; verzorging; behandeling; supervisie--------v. verzorgen; behulpzaam zijn; aardig zijncare1[ keə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 zorg ⇒ ongerustheid, (be)kommer(nis)2 zorg(vuldigheid) ⇒ voorzichtigheid, behoedzaamheid3 verantwoordelijkheid ⇒ zorg, toezicht♦voorbeelden:〈 informeel〉 have a care! • pas op!a care -marked face • een door zorgen getekend gezichtthe child is my care • ik heb het kind onder mijn hoedetake care and see you next week • tot over een week en hou je taaitake care of the pence/pennies • op de kleintjes lettenhandle with care • (pas op,) breekbaar!it will take care of itself • het komt vanzelf (weer op zijn pootjes) terechttake care to • ervoor zorgen datleave in the care of • toevertrouwen aan de hoede/zorg van(in) care of • per adresunder doctor's care • onder doktersbehandelingthe shop is under the care of Mrs Jones • de winkel wordt beheerd door mevrouw Jones————————care2♦voorbeelden:1 well, who cares? • nou, en?; wat zou het?do you care much about going? • moet jij er nou zo nodig heen?I am beyond/past caring (for) • het kan me niets meer schelenfor all I care • wat mij betreftI don't care if you do • mij best→ care for care for/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (graag) willen ⇒ zin hebben (in), bereid zijn te2 zich bekommeren om ⇒ geven om, zich aantrekken van♦voorbeelden:I couldn't care less • het zal me een zorg zijnhe doesn't seem to care very much • zo te zien kan het hem weinig schelen -
20 clerk
n. klerk; secretaris; kantoorbediende, beambte--------v. kantoorbeambte; secretaris, hoofdadministrateur[ kla:k]2 secretaris ⇒ griffier, (hoofd)administrateur♦voorbeelden:clerk to the Council • griffier
См. также в других словарях:
Winkel — Winkel … Deutsch Wörterbuch
Winkel — may refer to:*Winkel, Haut Rhin, a place in the Haut Rhin department, France *Winkel (North Holland), a town in the Netherlands *Winkel (Haaren), a village in the Netherlands *Winkel (Cranendonck), a village in the Netherlands *Winkel,… … Wikipedia
Winkel [1] — Winkel, die Größe des Richtungsunterschieds zweier in einem Punkt (der Spitze) sich schneidender Geraden (Schenkel). Bilden die Schenkel nach entgegengesetzten Richtungen eine Gerade, so heißt der Winkel ein flacher und beträgt 180°. Fallen die… … Lexikon der gesamten Technik
Winkel — Escudo … Wikipedia Español
Winkel [1] — Winkel (Angulus), in der Geometrie die Neigung, die zwei von einem Punkte (dem Scheitel) ausgehende gerade Linien (die Schenkel) gegeneinander haben. Man denkt sich den W. dadurch entstanden, daß sich der eine Schenkel um den Scheitel herum immer … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Winkel — Sm std. (8. Jh.), mhd. winkel, ahd. winkil, mndd. winkel, mndl. winkel Stammwort. Aus wg. * wenkila m. Winkel , auch in ae. wincel, afr. winkel. Eine nasallose Form offenbar in gt. waihsta Ecke . Weitere Herkunft unklar; eine Verbindung mit… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Winkel — Winkel: Das westgerm. Substantiv mhd. winkel, ahd. winkil, niederl. (veraltet) winkel, aengl. wincel gehört zu der unter ↑ winken behandelten idg. Wortgruppe. Es bedeutet demnach eigentlich »Biegung, Krümmung, Knick«. – Abl.: wink‹e›lig »voller… … Das Herkunftswörterbuch
Winkel [4] — Winkel, 1) Lambert Allard te, niederländ. Sprachforscher, geb. 13. Sept. 1809 in Arnheim, gest. 24. April 1868 in Leiden, war anfangs Schul und Hauslehrer, von 1851–63 Gymnasiallehrer in Leiden und seitdem Mitarbeiter von De Vries am großen… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Winkel [2] — Winkel (Normal , Anschlag , Kreuz u.s.w. Winkel) als Meßwerkzeug, s. Bd. 6, S. 402; vgl. a. Zeichnen, technisches … Lexikon der gesamten Technik
Winkel [3] — Winkel, Jan te, niederländ. Sprachforscher und Literarhistoriker, geb. 16. Nov. 1847 in Winkel, 1877 Gymnasiallehrer in Groningen, 1892 Prof. in Amsterdam; schrieb: »Maerlants Werken beschouwd als spiegel van de 13de eeuw« (2. Aufl. 1892),… … Kleines Konversations-Lexikon
Winkel [1] — Winkel, 1) überhaupt jeder innere Raum zwischen zwei einschließenden Gegenständen; 2) (Angulus, gr. Gonia), das Innere zwischen zwei convergirenden Linien, da, wo sie sich treffen. In der Geometrie wird unterschieden: A) ein ebener W. (A. planus) … Pierer's Universal-Lexikon