-
1 winkel
1 shop, store♦voorbeelden:1 een winkel in modeartikelen • a boutique, a fashion storede winkels aflopen voor een plaat • scour the shops for a recordwinkels kijken • go window-shoppingeen winkel openen/hebben • open up/keep a shopeen rijdende winkel • a mobile shopwinkeltje spelen • play shops/shopkeeperzijn winkel wegdoen • sell up, shut up shopin een winkel staan • work in a shop -
2 winkel
n. shop, store, stores, boutique -
3 winkel
• shop -
4 zijn winkel wegdoen
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > zijn winkel wegdoen
-
5 (een) café/winkel houden
(een) café/winkel houdenkeep/run a café/shopVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > (een) café/winkel houden
-
6 als warme broodjes verkocht worden/over de toonbank gaan/de winkel uitvliegen
als warme broodjes verkocht worden/over de toonbank gaan/de winkel uitvliegengo/sell like hot cakesVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > als warme broodjes verkocht worden/over de toonbank gaan/de winkel uitvliegen
-
7 de winkel ligt uit de loop
de winkel ligt uit de loopVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > de winkel ligt uit de loop
-
8 de winkel loopt lekker
de winkel loopt lekkerVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > de winkel loopt lekker
-
9 de winkel/zaak sluiten
de winkel/zaak sluitenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > de winkel/zaak sluiten
-
10 een rijdende winkel
een rijdende winkelVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een rijdende winkel
-
11 een stormloop op die ene winkel
een stormloop op die ene winkelVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een stormloop op die ene winkel
-
12 een winkel drijven
een winkel drijvenrun/manage a shopVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een winkel drijven
-
13 een winkel in modeartikelen
een winkel in modeartikelena boutique, a fashion storeVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een winkel in modeartikelen
-
14 een winkel in tweedehands spullen
een winkel in tweedehands spullenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een winkel in tweedehands spullen
-
15 een winkel instappen
een winkel instappenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een winkel instappen
-
16 een winkel openen/hebben
een winkel openen/hebbenopen up/keep a shopVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een winkel openen/hebben
-
17 er is werk aan de winkel
er is werk aan de winkelthere's work to be done, there's a lot to do/to be doneVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > er is werk aan de winkel
-
18 het komt zo kersvers uit de winkel
het komt zo kersvers uit de winkelit is fresh/new/straight from the shopVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > het komt zo kersvers uit de winkel
-
19 het liep storm bij de opheffingsuitverkoop van die winkel
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > het liep storm bij de opheffingsuitverkoop van die winkel
-
20 in een winkel (kunnen) slagen
in een winkel (kunnen) slagenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > in een winkel (kunnen) slagen
См. также в других словарях:
Winkel — Winkel … Deutsch Wörterbuch
Winkel — may refer to:*Winkel, Haut Rhin, a place in the Haut Rhin department, France *Winkel (North Holland), a town in the Netherlands *Winkel (Haaren), a village in the Netherlands *Winkel (Cranendonck), a village in the Netherlands *Winkel,… … Wikipedia
Winkel [1] — Winkel, die Größe des Richtungsunterschieds zweier in einem Punkt (der Spitze) sich schneidender Geraden (Schenkel). Bilden die Schenkel nach entgegengesetzten Richtungen eine Gerade, so heißt der Winkel ein flacher und beträgt 180°. Fallen die… … Lexikon der gesamten Technik
Winkel — Escudo … Wikipedia Español
Winkel [1] — Winkel (Angulus), in der Geometrie die Neigung, die zwei von einem Punkte (dem Scheitel) ausgehende gerade Linien (die Schenkel) gegeneinander haben. Man denkt sich den W. dadurch entstanden, daß sich der eine Schenkel um den Scheitel herum immer … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Winkel — Sm std. (8. Jh.), mhd. winkel, ahd. winkil, mndd. winkel, mndl. winkel Stammwort. Aus wg. * wenkila m. Winkel , auch in ae. wincel, afr. winkel. Eine nasallose Form offenbar in gt. waihsta Ecke . Weitere Herkunft unklar; eine Verbindung mit… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Winkel — Winkel: Das westgerm. Substantiv mhd. winkel, ahd. winkil, niederl. (veraltet) winkel, aengl. wincel gehört zu der unter ↑ winken behandelten idg. Wortgruppe. Es bedeutet demnach eigentlich »Biegung, Krümmung, Knick«. – Abl.: wink‹e›lig »voller… … Das Herkunftswörterbuch
Winkel [4] — Winkel, 1) Lambert Allard te, niederländ. Sprachforscher, geb. 13. Sept. 1809 in Arnheim, gest. 24. April 1868 in Leiden, war anfangs Schul und Hauslehrer, von 1851–63 Gymnasiallehrer in Leiden und seitdem Mitarbeiter von De Vries am großen… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Winkel [2] — Winkel (Normal , Anschlag , Kreuz u.s.w. Winkel) als Meßwerkzeug, s. Bd. 6, S. 402; vgl. a. Zeichnen, technisches … Lexikon der gesamten Technik
Winkel [3] — Winkel, Jan te, niederländ. Sprachforscher und Literarhistoriker, geb. 16. Nov. 1847 in Winkel, 1877 Gymnasiallehrer in Groningen, 1892 Prof. in Amsterdam; schrieb: »Maerlants Werken beschouwd als spiegel van de 13de eeuw« (2. Aufl. 1892),… … Kleines Konversations-Lexikon
Winkel [1] — Winkel, 1) überhaupt jeder innere Raum zwischen zwei einschließenden Gegenständen; 2) (Angulus, gr. Gonia), das Innere zwischen zwei convergirenden Linien, da, wo sie sich treffen. In der Geometrie wird unterschieden: A) ein ebener W. (A. planus) … Pierer's Universal-Lexikon