-
121 hinüberziehen
hinüberziehen1 naar de overkant trekken, gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 naar de overkant trekken, brengen -
122 häkeln
häkeln1 blijven haken, vasthakenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈 sport en spel〉haken, beentje lichten -
123 hängen
hängen6 hechten, gehecht zijn aan♦voorbeelden:3 hängen bleiben • (a) blijven steken, haken, vast blijven zitten; (b) vastplakken, blijven kleven • (c) blijven hangen, (onnodig) lang blijven; 〈 (d) informeel; onderwijs〉 blijven zitten〈 figuurlijk〉 sein Blick blieb an einem alten Gemälde hängen • zijn blik bleef op een oud schilderij rusten〈 informeel〉 jemanden hängen lassen • iemand in de steek laten, laten zittensich hängen lassen • bij de pakken neerzitten, het opgevender Schmutz hängt an den Schuhsohlen • het vuil kleeft aan de schoenzolen7 wo hängt der Junge bloß? • waar hangt die jongen toch uit?abends in den Kneipen hängen • 's avonds in de kroegen rondhangenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:mit Hängen und Würgen • met hangen en wurgen♦voorbeelden: -
124 härten
-
125 keilen
-
126 klemmen
klemmen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 (zich) klemmen ⇒ knellen, kneuzen1 achter iets heen zitten, (met ijver) aanpakken♦voorbeelden: -
127 klären
klärenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 klaar, zuiver worden, opklaren2 〈 figuurlijk〉opgehelderd, duidelijk worden♦voorbeelden: -
128 knäueln
knäueln
Страницы