-
1 abattu
-
2 éteint
-
3 anémique
anémique [aaneemiek]= anémié -
4 diminué
-
5 foi
foi [fwaa]〈v.〉♦voorbeelden:homme de foi • gelovigen'avoir ni foi ni loi • god noch gebod kennendigne de foi • betrouwbaarajouter foi à • geloof hechten aan, gelovenla foi en soi-même • zelfvertrouwende bonne foi • te goeder trouw, eerlijk, rechtschapenen toute bonne foi • geheel te goeder trouw, met de hand op het hartmauvaise foi • kwade trouw, onoprechtheid, oneerlijkheidfaire foi de • bewijzen, getuigen vansur la foi de • op het woord vanf1) geloof, vertrouwen2) trouw, gegeven woord -
6 atrophier
atrophier [aatrofjee]2 achteruitgaan ⇒ aangetast worden, verzwakt worden -
7 ma foi
ma foizeker, echt, werkelijk, heus; 〈 vaak verzwakt〉 tja
См. также в других словарях:
Gustaaf Schamelhout — Anthropologue Flamingant Pneumologue XXe siècle Gustaaf Schamelhout … Wikipédia en Français