-
1 forsake
-
2 revoke
n. herroepen, intrekken; verzaken--------v. herroepen, intrekken[ rivvook]1 verzakenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
3 abjure
-
4 apostatize
v. apostaseren, afvallig worden, geloof aan de kant zetten, ophouden te geloven, ontrouw aan principes zijn (ook " apostatise")apostatize, apostatise[ əpostətajz] -
5 cop out
een probleem ontwijken, een moelijke situatie uit de weggaan; een belofte verbreken, een plicht verzakencop out〈 slang〉 -
6 forswear
v. afzweren, een meineed doen[ fo:sweə]1 afzweren ⇒ verzaken (aan), verloochenen♦voorbeelden:¶ forswear oneself • een meineed doen/afleggen -
7 lapse from duty
lapse from duty -
8 lapse
n. vergissing; struikeling; eruit geflapt; uitwijking; tijdperk; kwijnen, langzaam achteruit gaan; verlopen--------v. achteruit gaan; afzakken; zinken; aflopen; verlopen; verdwijnen; wegkwijnenlapse1[ læps] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 kleine vergissing ⇒ abuis, fout(je)2 misstap ⇒ (af)dwaling, vergrijp————————lapse2〈 werkwoord〉1 aflaten ⇒ verslappen, versagen2 (gaandeweg) verdwijnen ⇒ achteruitgaan, afnemen3 vervallen ⇒ terugvallen, afglijden♦voorbeelden: -
9 poverty
n. armoede[ povvətie]♦voorbeelden:2 his poverty of vocabulary • zijn beperkte/armzalige woordenschat -
10 recant
v. herroepen, terugnemen; zijn woorden terugnemen, zijn dwaling openlijk erkennen; ontkennen[ rikænt] 〈zelfstandig naamwoord: recantation〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 terugnemen ⇒ terugkomen op, herroepen -
11 renege
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский