-
1 smear
n. vlek, smet, veeg; uitstrijkje (geneeskundig onderzoek) ; laster--------v. besmeren; smeren; besmeurensmear1[ smiə] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————smear22 afgevenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 besmeren -
2 swab
n. zwabber, mop, wis; prop watten, wattenstaafje; tampon; uitstrijkje (geneeskunde)--------v. zwabberen, wissenswab1[ swob] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————swab2〈werkwoord; swabbed〉1 zwabberen ⇒ (op)dweilen, opnemen -
3 мазок
-
4 Pap test
-
5 cervical smear
-
6 cervical
adj. van de nek, cervicaal[ sə:vikl] 〈 anatomie〉1 cervicaal ⇒ hals-, nek-♦voorbeelden:cervical smear • uitstrijkje -
7 smear test
-
8 take a swab
-
9 frottis
frottis [frottie]〈m.〉 -
10 Abstrich
Abstrich〈m.〉♦voorbeelden:1 am Etat einen Abstrich von Millionen machen, vornehmen • op de begroting voor miljoenen bezuinigenAbstriche machen • zich met minder tevreden stellenohne Abstriche gelten • onverkort gelden
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Немецкий
- Нидерландский
- Русский
- Французский