-
1 uitrusten met
v. equip with, store with -
2 zich uitrusten met
zich uitrusten met -
3 uitrusten
1 [rusten tot men niet moe meer is] se reposer♦voorbeelden:uitrusten van de vermoeienissen van de reis • se remettre des fatigues du voyageII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [van het nodige voorzien] équiper (de); 〈m.b.t. gereedschap, materiaal〉 outiller; 〈m.b.t. schip〉 armer♦voorbeelden:zich uitrusten met • s'équiper de -
4 uitrusten
1 [rusten tot men niet moe meer is] rest♦voorbeelden:1 even uitrusten! • let's have/take a rest!, let's take a breather!II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:goed uitgerust voor de voettocht • well equipped for the hike -
5 armer
armer [aarmee]♦voorbeelden:♦voorbeelden:s'armer de tout son courage • al zijn moed verzamelen1. v1) (be)wapenen2) uitrusten (met), voorzien (van)3) versterken, wapenen [beton]4) uitrusten [schip]5) spannen [trekker]6) laden [kanon]2. s'armer (de)v -
6 equip
v. uitrusten♦voorbeelden: -
7 doter
-
8 fit
adj. geschikt; passend; waardig; bereid to; gezond; in goede vorm--------n. passen, pasvorm; stuip, toeval, beroerte, aanval, insult, vlaag, bevlieging--------v. passen, kloppen met; voorzien, uitrusten; aanbrengenfit1[ fit]1 vlaag ⇒ opwelling, inval♦voorbeelden:by/in fits (and starts) • bij vlagen2 a fit of coughing • een hoestaanval/buigive someone a fit • iemand de stuipen op het lijf jagen1 het (goed) passen/zitten ⇒ pasvorm♦voorbeelden:————————fit2〈 fitter〉1 geschikt ⇒ gepast, passend2 gezond ⇒ fit, in (goede) conditie♦voorbeelden:1 a fit person to do something • de geschikte/juiste persoon om iets te doenfit to print • geschikt om (af) te drukkena meal (that is) fit for a king • een koningsmaal2 as fit as a fiddle • kiplekker, zo gezond als een visII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉♦voorbeelden:1 think/see fit to do something • het juist/gepast achten (om) iets te doen, goeddunkennot fit to be seen • ontoonbaarit is not fit (that) • het hoort niet (dat)¶ work till you are fit to drop (dead) • werken tot je erbij neervalt, je doodwerken————————fit3〈fitted; Amerikaans-Engels in betekenis II 0.1 en 0.2 fit, fit〉1 geschikt/passend zijn ⇒ passen, goed/juist zitten♦voorbeelden:→ fit in fit in/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 (goed) geschikt/passend maken ⇒ aanpassen♦voorbeelden: -
9 kit out
v. met gereedschap uitrusten; iemand uitrusten met kleren en gereedschap nodig om iets te maken -
10 garnir
garnir [gaarnier]1 voorzien (van) ⇒ uitrusten (met), bezetten (met), versieren (met)2 vullen (met) ⇒ bezetten (met), volstoppen (met)♦voorbeelden:1 garnir d' un revêtement • bekleden, overtrekkengarnir une robe de dentelles • een jurk met kant afzetten♦voorbeelden:v(de)2) vullen (met) -
11 armor
-
12 fit up
-
13 implement
n. gereedschap; werktuig; uitrusting--------v. uitvoeren, ten uitvoer brengen, verwezenlijken; uitrusten met werktuigenimplement1[ implimmənt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 werktuig ⇒ gereedschap, instrument————————implement2[ implimment] 〈werkwoord; zelfstandig naamwoord: implementation〉1 ten uitvoer brengen/leggen ⇒ toepassen, verwezenlijken♦voorbeelden: -
14 médicaliser
médicaliser [meediekaaliezee]〈 werkwoord〉 -
15 munir
-
16 pourvoir
pourvoir [poervwaar]1 voorzien (in) ⇒ zorgen, zorg dragen (voor), verzekeren1 voorzien (van) ⇒ toe-, uitrusten (met)♦voorbeelden:1 pourvoir qn. d' un emploi • iemand werk, een baan bezorgen♦voorbeelden:se pourvoir en Cour de cassation • in cassatie gaan bij het gerechtshof -
17 uitmonsteren
-
18 uitmonsteren
-
19 transistorize
-
20 équiper
équiper [eekiepee]2 voorzien (van) ⇒ inrichten, geschikt maken (voor)♦voorbeelden:2 cette région n'est pas équipée pour le tourisme • in die streek zijn geen toeristische voorzieningenv(de)1) uitrusten2) voorzien (van), inrichten
Страницы
- 1
- 2