-
1 ausschöpfen
ausschöpfen♦voorbeelden:ein Thema voll ausschöpfen • een onderwerp uitputtend behandelen, uitputten -
2 erschöpfen
erschöpfen1 uitputten, volledig verbruiken♦voorbeelden:etwas erschöpfend behandeln, darstellen • iets uitputtend behandelen, van alle kanten belichten2 uitgeput raken ⇒ afnemen, verminderen -
3 schaffen
schaffenI 〈onovergankelijk werkwoord; zwak〉2 〈 Zuid-Duitsland, Oostenrijk〉bevelen, opdragen♦voorbeelden:was machst du dir an meinem Fahrrad zu schaffen? • wat doe, zit jij daar aan mijn fiets?jemandem zu schaffen machen • iemand tot last zijnII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 wie geschaffen für etwas • geschapen, geknipt voor ietszum Arzt wie geschaffen sein • een geboren dokter zijn2 Hilfe schaffen • hulp verschaffen, helpenOrdnung schaffen • orde scheppenPlatz, Raum schaffen • plaats, ruimte maken3 nichts zu schaffen haben mit etwas • niets te maken, niets uit te staan hebben met ietsdas wäre geschafft!, das hätten wir geschafft! • klaar is Kees!, dat is klaar, af!es schaffen • het klaarspelen, het halen, het klarengeschafft! • klaar!, gelukt! -
4 verbrauchen
verbrauchen1 verbruiken ⇒ opgebruiken, consumeren♦voorbeelden:1 die Batterie war verbraucht • de batterij was op, leegverbraucht aussehen • er afgetobd uit zien -
5 Erschöpfung
-
6 abkämpfen
abkämpfen, sich1 zich afmatten, zich uitputten -
7 abschlaffen
-
8 alle Reserven ausschöpfen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > alle Reserven ausschöpfen
-
9 anstrengen
anstrengen♦voorbeelden: -
10 aufreiben
-
11 ausgeben
-
12 auslaugen
auslaugen2 〈 figuurlijk〉uitzuigen, uitputten♦voorbeelden:2 ein ausgelaugter Körper • een verzwakt, krachteloos lichaam -
13 ausmergeln
ausmergeln -
14 aussaugen
-
15 den Boden aussaugen
-
16 ein Thema voll ausschöpfen
een onderwerp uitputtend behandelen, uitputtenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > ein Thema voll ausschöpfen
-
17 entkräften
-
18 entnerven
entnerven♦voorbeelden: -
19 ergehen
-
20 ermatten
ermatten〈 formeel〉I 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 moe, afgemat raken ⇒ verflauwen2 mat, dof wordenII 〈overgankelijk werkwoord; haben〉1 afmatten, uitputten, vermoeien
- 1
- 2