-
1 abfahren
-
2 anreißen
anreißen♦voorbeelden: -
3 erschöpfen
erschöpfen1 uitputten, volledig verbruiken♦voorbeelden:etwas erschöpfend behandeln, darstellen • iets uitputtend behandelen, van alle kanten belichten2 uitgeput raken ⇒ afnemen, verminderen -
4 fressen
fressen2 〈 figuurlijk〉(aan-, in)vreten♦voorbeelden:2 Säure frisst • zuur vreet, bijt indiese Musik frisst an den Nerven • deze muziek vreet aan, sloopt de zenuwendas Feuer fraß weiter um sich • het vuur greep verder om zich heenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 〈informeel; schertsend〉 (keine Angst,) ich will dich nicht fressen! • (wees maar niet bang,) ik zal je niet opeten!〈informeel; figuurlijk〉 etwas, jemanden gefressen haben • iets, iemand niet kunnen verdragenseinen Ärger in sich fressen • zijn ergernis opkroppen〈 figuurlijk〉 zum Fressen aussehen, (süß) sein • om in te bijten zijn, er beeldig uitziender Neid frisst ihn • hij wordt door nijd verteerd〈 spreekwoord〉 was der Bauer nicht kennt, das frisst er nicht • wat een boer niet kent, dat vreet hij niet1 invreten, dringen♦voorbeelden: -
5 kleinbekommen
-
6 konsumieren
konsumieren1 consumeren, verbruiken -
7 verarbeiten
verarbeiten♦voorbeelden: -
8 verbauen
verbauen1 verbouwen, bij de bouw verbruiken2 verbouwen, aan de bouw uitgeven3 dicht-, toebouwen ⇒ het uitzicht benemen♦voorbeelden: -
9 verbrauchen
verbrauchen1 verbruiken ⇒ opgebruiken, consumeren♦voorbeelden:1 die Batterie war verbraucht • de batterij was op, leegverbraucht aussehen • er afgetobd uit zien -
10 verbrennen
-
11 verschießen
-
12 verschleißen
-
13 verweben
-
14 verwenden
verwenden♦voorbeelden:
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский