-
81 Rahmen
Rahmen〈m.; Rahmens, Rahmen〉4 〈 figuurlijk〉kader, bestek♦voorbeelden:aus dem Rahmen fallen • niet in het kader passen, uit de toon vallenim Rahmen des Möglichen • binnen de grenzen van het mogelijkeim Rahmen (von) • in het kader (van) -
82 Spalt
〈m.; Spalt(e)s, Spalte〉♦voorbeelden: -
83 Stuhl
〈m.; Stuhl(e)s, Stühle〉♦voorbeelden:〈informeel; figuurlijk〉 ich fiel vom Stuhl, das riss, haute mich vom Stuhl • ik sloeg er van achterover〈informeel; figuurlijk〉 das reißt mich nicht vom Stuhl • (a) dat laat me koud; (b) dat verbaast me niet -
84 Tag
〈m.; Tag(e)s, Tage〉♦voorbeelden:seine großen Tage haben • grootse dagen belevenguten Tag! • (goeden)dag!den lieben langen Tag • de godganse(lijke) dageines schönen Tages • op een goeie dagdie Tage nehmen ab, zu • de dagen korten, lengenjemandem den Tag stehlen • op iemands (kostbare) tijd beslag leggenden Tag totschlagen • de tijd dodenalle acht Tage • om de acht dagendieser Tage • (een) dezer dagenjeden zweiten Tag • om de andere dag, om de twee dagenam Tag(e) • overdagspät am Tag • laat op de dagam folgenden, nächsten Tag, am Tag(e) darauf • de volgende dag, de dag daaropan den Tag kommen, treten • aan het licht komenviel Mut an den Tag legen • veel moed aan de dag leggenauf seine alten Tage • op zijn oude dagauf den Tag (genau) • (precies) op de dag zelfaus fernen Tagen • uit het verre verledenbei Tage besehen • op de keper beschouwdbis in den Tag hinein schlafen • een gat in de dag slapenTag für Tag • dag na dagbis in unsere Tage • tot op onze dagenin den Tag hinein leben • van de ene dag in de andere levenin seinen jungen Tagen • in zijn jonge jareneinen Tag nach dem anderen • dag aan dagden Tag über • overdageinen Tag um den anderen • om de andere dagTag um Tag verging • dag na dag verstreekunter Tags • overdagKohle zu Tag fördern • kolen delveneines Tages • op een dag, op zekere dagewig und drei Tage • een eeuwigheidein Unterschied wie Tag und Nacht • een verschil van dag en nacht〈 spreekwoord〉 es ist noch nicht aller Tage Abend • wat niet is, kan nog komen -
85 anklopfen
anklopfen♦voorbeelden: -
86 anlehnen
anlehnen2 laten aanstaan ⇒ op een kier laten staan, zetten♦voorbeelden:♦voorbeelden:sich an die Wand anlehnen • tegen de muur (gaan) leunen -
87 auffliegen
auffliegen♦voorbeelden:der Schwindel ist aufgeflogen • de zwendel is ontdektder Verein ist aufgeflogen • de vereniging is uiteengevalleneine Konferenz auffliegen lassen • een conferentie laten mislukken -
88 aufhalten
aufhaltenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 eine Katastrophe nicht aufhalten können • een catastrofe niet kunnen verhinderen, afwendensich nicht aufhalten lassen • zich niet laten storen♦voorbeelden: -
89 donnern
-
90 einbrechen
-
91 einlaufen
einlaufenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 binnenkomen, -lopen2 lopen, stromen in4 〈 vooral administratie〉binnen-, inkomen5 〈 sport en spel〉het speelveld betreden, opkomen6 〈 sport en spel〉ingaan, beginnen♦voorbeelden:II 〈overgankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden: -
92 einrennen
-
93 fest
fest1♦voorbeelden:er gehört unter eine feste Hand • hij heeft een strenge hand nodigein fester Händedruck • een stevige, krachtige handdrukfesten Schrittes, mit festem Schritt • met vaste tredfeste Schuhe • stevige schoenen〈formeel; ook figuurlijk〉 fest gegründet • op vaste grond rustend, vast gefundeerdeine fest gegründete Überzeugung • een onwrikbare overtuigingfest verwurzelt • vast-, ingeworteld, onwankelbaarfest antworten • vastberaden antwoordendie Tür fest schließen • de deur krachtig sluitendie Saiten fester spannen • de snaren strakker spannenfest auf den Beinen sein, stehen • stevig op zijn benen staanein fester Charakter • een standvastig karaktereine feste Freundschaft • een vaste, hechte vriendschapfestes Geld, feste Gelder • vast geld, deposito met vaste termijnein festes Vertrauen • een vast, onwankelbaar vertrouweneinen festen Wohnsitz haben • een vast verblijf hebbenirgendwo fest ansässig sein • ergens een vast verblijf hebbenfest besoldet • met een vaste bezoldigingfest gefügt • gevestigd, onwrikbaareine fest gefügte Ordnung • een gevestigde ordefest entschlossen • vast beslotenetwas fest verabreden • iets definitief afspreken¶ fest umrissen • vastomlijnd, nauwkeurig (bepaald)ein fest umrissener Begriff • een duidelijk afgegrensd begripin Chemie ist er fest • in chemie is hij goed thuis————————fest21 duchtig, goed, flink♦voorbeelden:1 immer fest(e)! • vooruit, erop los! -
94 führen
führen1 leiden, de leiding hebben ⇒ vooraan staan2 voeren, leiden♦voorbeelden:nach Punkten führen • op punten leidendas Rennen führt über 800 Meter • de wedstrijd gaat over 800 meterII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 hanteren, gebruiken6 houden, uitoefenen♦voorbeelden:die Kinder spazieren führen • met de kinderen gaan wandeleneinen Hund an der Leine führen • een hond aan de leiband houdenein Gebäude in die Höhe führen • een gebouw optrekkenmeine Reise führte mich nach Amerika • mijn reis bracht mij naar Amerikaein großes Haus führen • een luxueus leven leideneine Straße bis an die Grenze führen • een straat tot aan de grens doortrekken5 einen Artikel führen • een artikel hebben, verkopender Fluss führt Hochwasser • de rivier heeft een hoge waterstanddie Leitung führt keinen Strom • er zit geen stroom op de leidingder Zug führt einen Schlafwagen • de trein heeft een slaapwagenetwas bei, mit sich führen • iets bij zich hebbenAusflüge im Programm führen • uitstapjes in zijn programma (opgenomen) hebbenan erster Stelle (in einer Liste) geführt werden • op de eerste plaats staan (in een lijst)8 ein Flugzeug, einen Wagen führen • een vliegtuig, een auto besturen♦voorbeelden: -
95 hinausführen
hinausführen1 naar buiten voeren, leiden2 verder gaan, voeren dan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 eruit, naar buiten brengen -
96 hineinstecken
-
97 hämmern
hämmern1 hameren, met de hamer slaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 hameren, met de hamer bewerken2 hameren, met de hamer vervaardigen3 〈 sport en spel〉kogelen, knallen♦voorbeelden: -
98 innen
-
99 jeder
jeder1 〈 bijvoeglijk〉ieder, elk♦voorbeelden:1 Dinge jeder Art • dingen van allerlei aard, allerlei dingenjedes Mal • telkens, elke, iedere keerjede fünf Minuten • om de 5 minutenjeden zweiten Tag • om de andere dag, om de twee dagenzu jeder Zeit • te allen tijde〈 formeel〉 ein jeder • eenieder, iedereen〈 spreekwoord〉 jeder ist sich selbst der Nächste • ieder is zichzelf het naast; het hemd is nader dan de rok -
100 kehren
kehren3 〈haben/sein; sport en spel〉keren, een keersprong maken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 keren, wendenIII 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉1 vegen, keren♦voorbeelden:1 zich keren ⇒ zich (om)draaien, zich wenden♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Tur — or TUR can stand for:* Arba ah Turim, a work of Jewish law * Tur (bean) * Turkish language (ISO 639 2 language code) * West Caucasian Tur, a species of goat * Trans urethral resection, a surgical procedure * Tur, Egypt * Tur, Iran * Tur, Kuyavian … Wikipedia
Tür — Tür: Das altgerm. Substantiv mhd. tür, ahd. turi, niederl. deur, aengl. (u Stamm) duru, schwed. dörr beruht mit verwandten Wörtern in anderen idg. Sprachen auf idg. *dhu̯ē̆r , *dhur »Tür«, vgl. z. B. griech. thýrā »Tür, Torflügel« und lit.… … Das Herkunftswörterbuch
Tür — Sf std. (8. Jh.), mhd. tür(e), ahd. turi, tür, as. duri Stammwort. Aus g. * dur Tür , das meist im Dual, später im Plural erscheint, der dann im Deutschen in einen neuen Singular umgedeutet wird. Auch in gt. daurons Pl., anord. dyrr n. Pl., ae.… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Tür — die; , en; von Tür zu Tür; du kriegst die Tür nicht zu! (umgangssprachlich für das ist nicht zu fassen!) … Die deutsche Rechtschreibung
Tür — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Bsp.: • Es ist jemand an der Tür. • Es gibt einen Kratzer an der Tür meines Wagens. • Öffne bitte die Tür … Deutsch Wörterbuch
tur´id|ly — tur|bid «TUR bihd», adjective. 1. not clear; cloudy; muddy: »a turbid river. 2. thick; dense; dark: »turbid air or smoke. 3. Figurative … Useful english dictionary
tur — sb., en, e, ene; tur og retur (jf. tur retur) … Dansk ordbog
Tur — Tur, n. [Pol.] (Zo[ o]l.) The {urus}. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Tür — Tür, Verschlußvorrichtung einer Durchgangsöffnung in einer Wand; auch diese Öffnung selbst. Die ältesten Türen geschichtlicher Zeit bestanden aus Holz und waren zum Schutz gegen Zerstörung oft mit Metallblechen verziert oder ganz bekleidet.… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
ţur — interj. (var.) Zur. Trimis de tavi, 03.03.2009. Sursa: DER ţur interj. Trimis de siveco, 10.08.2004. Sursa: Dicţionar ortografic … Dicționar Român
Tur — Tur, Ture Peut être un nom correspondant au toponyme préroman tur (= colline). Peut être aussi un nom de personne d origine germanique, Thuro, de sens obscur … Noms de famille