-
41 make a deal
een transactie/overeenkomst sluiten -
42 monetary transaction
monetaire transactie -
43 random transaction
willekeurige transactie (eenmalige handelsactiviteit waar geen voorraad aan te pas komt) -
44 random venture
willekeurige transactie (eenmalige handelsactiviteit waar geen voorraad aan te pas komt) -
45 real-estate broker
makelaar in onroerend goed (iem. die zich bezig houdt met het samenbrengen v. verkopers en eventuele kopers v. woningen tegen een percentage v.d. transactie) -
46 special deal
speciale transactie -
47 affaire
affaire [aafer]〈v.〉1 zaak ⇒ aangelegenheid, kwestie2 affaire ⇒ geschiedenis, zaak3 (rechts)zaak ⇒ politiezaak, proces5 (handels)zaak ⇒ bedrijf, onderneming♦voorbeelden:c'est (une) affaire de goût • het is een kwestie van smaakaffaire d'honneur • erezaakc'est l'affaire d'une seconde • het is een kwestie van een seconde〈 schertsend〉 la belle affaire! • is dat alles?, het is me wat!c'est toute une affaire, ce n'est pas une mince affaire, ce n'est pas une affaire petite • dat is geen kleinigheidj'ai là votre affaire • ik heb wat u zoektavoir affaire à qn. • met iemand te maken hebben, te doen krijgenil connaît son affaire • hij weet van wantenc'est ton affaire • dat is jouw zaakce n'est pas une affaire • zo erg is 't (nu ook weer) nietêtre à son affaire • in zijn element zijncela doit faire l'affaire • dat moet voldoende zijnj'en fais mon affaire • ik neem 't op meprendre une affaire en main • een zaak ter hand nemen, aanpakkense tirer d'affaire • zich uit een moeilijke situatie reddentirer qn. d'affaire • uit de problemen helpen3 affaire de moeurs • zedenmisdrijf, zedenschandaalaffaire pénale, criminelle • strafzaakAffaires étrangères • Buitenlandse Zakense retirer des affaires • stil gaan levenêtre dans les affaires • zakenman, -vrouw zijn1. f1) aangelegenheid, kwestie2) rechtszaak, proces3) transactie4) (handels)zaak, onderneming2. affairesf pl1) handel, (geld)zaken, belangen2) spullen3. affairéadjdruk bezig, bedrijvig -
48 marché
marche [maarsĵ]〈v.〉1 (het) lopen ⇒ (het) wandelen, (het) marcheren2 manier van lopen ⇒ loop, gang3 werking ⇒ beweging, gang4 verloop ⇒ beloop, loop5 trede ⇒ afstapje, opstapje♦voorbeelden:à une heure de marche • op één uur gaansfaire de la marche (à pied) • wandelen, wandelingen makenmarche arrière, avant • achter-, vooruit3 machine en état de marche • machine die het doet, die werktvoyager dans le sens de la marche • vooruitrijdenla bonne marche du service • het goed functioneren van de dienstmettre en marche • in beweging zetten, aan de gang brengen, aanzettense mettre en marche • zich in beweging zettentrain en marche • rijdende trein5 descendre, monter les marches • de trap af-, oplopenattention à la marche! • denk om het afstapje!marche funèbre • treurmarsfermer la marche • achteraanlopenouvrir la marche • voorop, vooraan lopenen avant, marche! • voorwaarts, mars!¶ les Marches • de Marche, de Markenm2) transactie, koop -
49 opération
opération [oppeeraasjõ]〈v.〉3 actie ⇒ onderneming, campagne, operatie♦voorbeelden:par l'opération du Saint-Esprit • door de inwerking van de Heilige Geest(comme) par l'opération du Saint-Esprit • als door een wonderopération commerciale • transactieopération de police • politieactieopération séduction • goodwillactief1) werking2) mechanisme3) handeling, verrichting4) actie5) operatie -
50 marché ferme
marché ferme -
51 opération commerciale
opération commerciale -
52 komersio
handel, koopmanschap [N], nering [F]; handel, negotie [F], nering [F], transactie [F], zaakDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > komersio
-
53 negoshi
handel, negotie [F], nering [F], transactie [F], zaakDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > negoshi
-
54 hypothetical transaction
hypothetische transactieEnglish-Dutch technical dictionary > hypothetical transaction
-
55 transaction
mutatietransactiezaak -
56 Abschluss
Abschluss〈m.〉1 afsluiting ⇒ einde, beëindiging2 (af)sluiting, het sluiten ⇒ ondertekening♦voorbeelden:zum Abschluss • ten slotte, tot besluitetwas zum Abschluss bringen • iets ten einde brengen, beëindigenzum Abschluss gelangen, kommen • tot een einde komen -
57 Geldgeschäft
-
58 Geschäft
Geschäft〈o.; Geschäft(e)s, Geschäfte〉3 transactie, zaak ⇒ affaire, deal4 taak, zaak, werk ⇒ aangelegenheid, bezigheid♦voorbeelden:1 ein Geschäft betreiben • een zaak drijven, hebbenins Geschäft gehen • naar de zaak, naar kantoor gaanjemandem das Geschäft verderben • (a) iemands handel ruïneren, iemands zaken bederven; 〈 (b) figuurlijk〉 iemand dwars zitten〈 figuurlijk〉 noch immer im Geschäft sein • nog altijd in de running zijn, meedraaienin Geschäften reisen • voor zaken op reis zijnmit jemandem ins Geschäft kommen • met iemand zaken doen〈 figuurlijk〉 das Geschäft mit der Angst • het bespelen, uitbuiten van de angst〈informeel; figuurlijk〉 aus einem Geschäft aussteigen • niet meer meedoen, iets laten schieten -
59 Geschäftsabschluss
-
60 Handel
Handel〈m.; Handels〉♦voorbeelden:1 Handel treibend • handeldrijvend, neringdoendeHandel und Gewerbe • handel en nijverheidmit jemandem in den Handel kommen • met iemand zaken doen
См. также в других словарях:
Transaktion — Sf per. Wortschatz fach. (16. Jh.) Entlehnung. Entlehnt aus l. transactio Geschäftsabschluß, Vergleich , Abstraktum zu l. trānsigere ein Geschäft abschließen, einen Vergleich zustande bringen , zu l. agere treiben und l. trāns . Ebenso nndl.… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache