-
1 zusprechen
zusprechen1 aan-, toespreken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 in-, toespreken♦voorbeelden: -
2 anreden
-
3 ansprechen
ansprechenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 (positief) reageren, werken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aan-, toespreken♦voorbeelden:4 ein Problem, Thema ansprechen • een probleem, een thema aansnijden, behandelen -
4 zureden
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский