-
1 to subdue
temperen -
2 to tone down
temperen -
3 damp
adj. vochtig--------n. vocht; nattigheid--------v. bevochtigen; invochten; onderdrukkendamp1[ dæmp] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:¶ cast/strike a damp over/into • een domper zetten op, een schaduw werpen over————————damp2〈bijvoeglijk naamwoord; dampness〉1 vochtig ⇒ nattig, klam♦voorbeelden:¶ damp squib • sof, fiasco————————damp3〈 werkwoord〉♦voorbeelden:damp down someone's enthusiasm • iemands enthousiasme temperen -
4 subdue
-
5 temper
n. humeur, slecht humeur--------v. temperen, matigen; verzachten; doen bedaren; mengen; aanmakentemper1[ tempə]2 kwade/slechte bui♦voorbeelden:1 be in a bad temper • in een slecht humeur zijn, de pest in hebben1 temperament ⇒ geaardheid, natuur2 opvliegendheid ⇒ opvliegend karakter, drift(igheid)♦voorbeelden:♦voorbeelden:lose one's temper • zijn kalmte verliezen〈 formeel〉 out of temper with • boos/woedend op————————temper2〈 werkwoord〉2 temperen ⇒ matigen, intomen -
6 dampen
v. vochtig maken, bevochtigen, nat maken; vochtig worden; temperen, verminderen, afzwakken, afraden, afstompen; geluidsdicht maken[ dæmpən]2 temperen ⇒ doen bekoelen, ontmoedigen -
7 tame
-
8 anneal
v. smeden, verharden (laten afkoelen na verwarming)[ ənie:l] 〈 techniek, technologie〉 -
9 apply/put on the brakes
apply/put on the brakesremmen; 〈 figuurlijk〉matigen, temperen -
10 brake
n. rem; bosje; kar, wagen--------v. remmenbrake1[ breek] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 rem♦voorbeelden:slam the brakes on • hard op het rempedaal trappen————————brake2〈 werkwoord〉 -
11 chill
adj. kou--------n. kilte; koelte; kippevel--------v. kou vatten; verkouden wordenchill1[ tsjil] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————chill2→ chilly chilly/————————chill3II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
12 damp down someone's enthusiasm
damp down someone's enthusiasm -
13 dim
-
14 remit
v. verzachten, verminderen, temperen; kwijtschelden; overmaken, verwijzen; terugzenden; uitstellen; afnemen, verminderen1 afnemenII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 〈 benaming voor〉 doen afnemen ⇒ verminderen, laten verslappen 〈 aandacht〉; ophouden met, opheffen 〈 beleg〉; verzachten, verlichten 〈 pijn〉4 terugzenden ⇒ zenden, sturen♦voorbeelden: -
15 season
n. getijde; periode; tijd; seizoen--------v. toebereiden, kruiden, smakelijk maken; rijp laten worden, (goed) laten drogen; temperen; gewennen; konfijten; rijp worden, drogenseason1[ sie:zn] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 geschikte/drukke tijd ⇒ seizoen; jachtseizoen; vakantieperiode; bronsttijd♦voorbeelden:rainy season • regentijdcome into season • aanwezig/te koop zijn 〈 van seizoenproducten〉cherries are in season • het is kersentijdthe mare is in season • de merrie is bronstigin and out of season • te pas en te onpasstrawberries are out of season • het is nu geen aardbeientijd————————season2〈 werkwoord〉3 laten liggen/drogen 〈 hout〉♦voorbeelden:2 seasoned troops • doorgewinterde/geharde troepen3 seasoned timber • belegen/droog hout4 let mercy season justice! • laat medelijden gerechtigheid milderen! -
16 subdue the light
-
17 time will tame his passion
-
18 tone
n. toon, klank; intonatie; stemming--------v. stemmen, tinten; kleuren; versterken; temperen, verzachten, afzwakken; harmoniëren, goed passen bijtone1[ toon] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 toon ⇒ klank; stem(buiging); tint♦voorbeelden:a rising/falling tone • een stijgende/dalende toonspeak in an angry tone • op boze toon spreken————————tone2♦voorbeelden:1 tone (in) with • kleuren bij, harmoniëren met→ tone up tone up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 tinten♦voorbeelden:2 tone (in) with • doen harmoniëren/kleuren met, laten passen bij -
19 attemper
v. matigen, verzachten, temperen -
20 dampener
n. bevochtigen, vochtig maken; temperen, ontmoedigen
- 1
- 2
См. также в других словарях:
témperen — tudi têmperen rna o prid. (ẹ̑; ȇ) um. tempera neskl. pril.: temperna barva / temperna tehnika … Slovar slovenskega knjižnega jezika
temperar — Se conjuga como: amar Infinitivo: Gerundio: Participio: temperar temperando temperado Indicativo presente imperfecto pretérito futuro condicional yo tú él, ella, Ud. nosotros vosotros ellos, ellas, Uds. tempero temperas tempera temperamos… … Wordreference Spanish Conjugations Dictionary
Anton Hörburger — Arnold Hörburger (* 17. Februar 1886 in Rotterdam; † 20. Februar 1966) war ein niederländischer Fußballspieler. Er bestritt acht Länderspiele für die niederländische Fußballnationalmannschaft. Der Mittelfeldspieler war gemeinsam mit seinem… … Deutsch Wikipedia
Arnold Hörburger — (* 17. Februar 1886 in Rotterdam; † 20. Februar 1966) war ein niederländischer Fußballspieler. Er bestritt acht Länderspiele für die niederländische Fußballnationalmannschaft. Der Mittelfeldspieler war gemeinsam mit seinem äußerlich nicht von ihm … Deutsch Wikipedia
temperieren — Vsw mäßigen, auf gut passende Wärme bringen erw. fach. (13. Jh.) mit Adaptionssuffix. Entlehnt aus l. temperāre (temperātum) das rechte Maß beachten, mischen, in das richtige Verhältnis setzen, sich mäßigen , zu l. tempus Abschnitt, Zeitteil… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
temparōn — *temparōn germ., schwach. Verb: nhd. mäßigen; ne. temper (Verb); Rekontruktionsbasis: ae., as., ahd.; Interferenz: Lehnwort lat. temperāre; Etymologie: s … Germanisches Wörterbuch
temperable — ˈtempərəbəl adjective Etymology: Middle English, from tempren, temperen to temper + able : capable of being tempered … Useful english dictionary