-
1 pluspunt
2 [een punt extra] plus (point)♦voorbeelden:1 ervaring is bij sollicitaties een pluspunt • experience is a plus/an asset when applying for a job -
2 pluspunt
-
3 pluspunt
n. asset -
4 pluspunt
• advantage• merit• plus• plus terminal -
5 pluspunt
-
6 ervaring is bij sollicitaties een pluspunt
ervaring is bij sollicitaties een pluspuntexperience is a plus/an asset when applying for a jobVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > ervaring is bij sollicitaties een pluspunt
-
7 advantage
pluspuntvoordeelwinst -
8 merit
pluspuntverdienste -
9 avantage
avantage [aavãtaazĵ]〈m.〉2 overwicht ⇒ overhand, voorsprong♦voorbeelden:savoir faire valoir ses avantages • zich weten te verkopenprendre avantage de • profiteren vanà l'avantage de qn. • in iemands voordeelse montrer à son avantage • zich van zijn beste kant laten zienavoir avantage à • voordeel hebben bij, er beter aan doen teprendre, perdre l'avantage • de overhand krijgen, de voorsprong verliezenm1) voordeel2) pluspunt, nut, voorrecht3) voorsprong -
10 asset
n. bezit, goederen[ æset]♦voorbeelden:he's an asset to the team • hij is een grote aanwinst voor het team1 activa ⇒ baten, bedrijfsmiddelen♦voorbeelden:1 assets and liabilities • activa en passiva, baten en lastenavailable assets • beschikbare activacurrent/circulating/floating assets • vlottende activafixed/permanent assets • vaste/vastliggende activafluid assets • liquide middelen(in)tangible assets • (im)materiële activaliquid assets • liquide activanet assets • netto activareal assets • onroerende activa, onroerend vermogenrealizable assets • realiseerbare activaunproductive assets • dood kapitaal -
11 brownie point
-
12 selling point
selling point〈 handel〉 -
13 point
point1 [pwẽ]♦voorbeelden:(ne) point de … • geen …————————point2 [pwẽ]〈m.〉3 mate ⇒ staat, graad, moment4 punt ⇒ zaak, onderwerp, kwestie6 (brei-, naai)steek♦voorbeelden:points de suspension • gedachtepuntjes, puntje, puntje, puntjemettre le, un point final à qc. • ergens een punt achter zettenun point, c'est tout • punt uit, en daarmee basta→ misepoint de chute • plaats van inslagpoint d'eau • tappuntpoint d'impact • trefpuntpoint d'intersection • snijpunt, kruispunt, knooppunt 〈 van wegen〉point de mire • mikpuntpoint de section • snijpuntpoint de vue •〈zie ‘point de vue’〉les points cardinaux • de windstrekenc'est son point faible • dat is zijn zwakke puntl'affaire est au point mort • de zaak is vastgelopenmettre (le levier) au point mort • de versnelling in zijn vrij zetten3 à ce point (que) • in zodanige mate (dat), zo erg (dat)à tel point que, au point que 〈+ aantonende wijs, soms aanvoegende wijs〉 • zo zeer, zo veel datau point de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo zeer, zo veel datà quel point • hoe erg, hoe zeerau point où en sont les choses • zoals de zaken (ervoor) staanau dernier point, au plus haut point • uiterst, tot het uiterstenous en sommes toujours au même point • we zijn nog altijd even vermal en point • lelijk toegetakeld, in slechte staatêtre mal en point • er slecht aan toe zijn4 point de détail • detailkwestie, onbelangrijk puntpoint d'honneur • erezaakpoint de religion • gewetenszaakpoint critique • heet hangijzer, punt waar het om draaitde point en point • letterlijk, preciesde, en tout point, en tous points • in alle opzichten, op alle puntenun discours en trois points • een redevoering in drie delenpoint par point • punt voor puntsur ce point • wat dit betreftbattre aux points • op punten verslaanrendre des points à qn. • iemand punten voorgeven; 〈 figuurlijk〉sterk staan, in het voordeel zijn ten opzichte van iemandvainqueur aux points • winnaar op punten6 point de couture • stiksel, stiksteekpoint mousse • ribbelsteekpoints de suture • hechtingenpoints de tapisserie • borduurstekenfaire un point à • met een paar steken bij elkaar halen7 point d'attache • thuishaven, standplaatsfaire le point • 〈 van schip〉bestek opmaken, positie bepalen; 〈 figuurlijk〉de balans opmaken, inventariseren8 point de côté • steek, pijn in de zijpoint de côté • steek in de zijau point du jour • bij het krieken van de dagtomber à point • goed van pas komen, goed uitkomenà point • gaar, precies goedà point nommé • stipt op tijd, als geroepenêtre au point • in orde zijn, goed werkenêtre sur le point de • op het punt staan om (te)m1) punt2) stip3) mate, graad4) cijfer5) (brei-, naai)steek6) positie, standplaats7) steek [in de zij]8) (het) aanbreken [dag] -
14 bon point
bon point -
15 ne pas nuire
ne pas nuireeen pluspunt zijn, geen kwaad kunnen -
16 nuire
nuire (à) [nŵier]〈 werkwoord〉1 schaden ⇒ benadelen, schade berokkenen♦voorbeelden:1 ne pas nuire • een pluspunt zijn, geen kwaad kunnencela risque de nuire à nos projets • dat dreigt onze plannen in de war te gooien -
17 plus
pluspluspunt -
18 plus terminal
pluspoolpluspuntplusverbinding -
19 Pluspunkt
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Русский
- Французский