Перевод: с немецкого на нидерландский

с нидерландского на немецкий

С нидерландского на:
Немецкий
С немецкого на:
Нидерландский

overvallen

Толкование Перевод

1 anfallen

anfallen

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ontstaan ⇒ vrij-, voorkomen

♦voorbeelden:

1 anfallende Arbeiten • voorkomende werkzaamheden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aan-, overvallen

2 〈 figuurlijk〉 plotseling toesnauwen

3 〈formeel; figuurlijk〉overvallen, overrompelen ⇒ zich meester maken van, bekruipen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > anfallen
2 anfliegen

anfliegen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 aanvliegen ⇒ aanrennen, aansnellen

2 〈 figuurlijk〉 aanwaaien

3 〈 figuurlijk〉(plots) overvallen, overrompelen

♦voorbeelden:

1    angeflogen kommen • komen aanvliegen

2    alles fliegt ihm an • alles waait hem aan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aanvliegen op ⇒ vliegen naar, aandoen

2 〈 figuurlijk〉overvallen, overrompelen

♦voorbeelden:

1    Frankfurt anfliegen • Frankfurt aandoen

das Ziel anfliegen • op het doel aanvliegen

2    eine Laune flog ihn an • hij kreeg een bevlieging

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > anfliegen
3 Pudelmütze

Pudelmütze

〈v.〉

1 ijsmuts ⇒ gebreide wollen muts; 〈 ook〉 bivakmuts 〈 bij overvallen〉

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Pudelmütze
4 anfassen

anfassen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (een handje) helpen ⇒ een handje toesteken

♦voorbeelden:

1    ihr müsst (mit) anfassen • jullie moeten mee helpen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (vast)grijpen, vastpakken ⇒ aanraken

2 aanpakken ⇒ behandelen, bejegenen

3 aanpakken ⇒ ter hand nemen

4 〈 formeel〉 aangrijpen ⇒ zich meester maken van, overvallen

♦voorbeelden:

1    ein Kind anfassen • een kind aan de hand nemen

〈 figuurlijk〉 nie wieder einen Würfel anfassen • nooit meer dobbelen

2    jemanden hart, sanft anfassen • iemand hard, zacht aanpakken

3    eine Sache richtig, verkehrt anfassen • iets juist, verkeerd aanpakken

4    Angst fasst jemanden an • angst overvalt iemand, grijpt iemand aan

III sich anfassen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 aanvoelen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > anfassen
5 anwandeln

anwandeln

1 aangrijpen ⇒ overvallen, bekruipen

♦voorbeelden:

1 Furcht wandelt mich an • angst bekruipt mij

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > anwandeln
6 befallen

befallen

〈 haben〉

1 aantasten, overvallen ⇒ bevangen, treffen

♦voorbeelden:

1 eine Ohnmacht hat ihn befallen • hij is flauwgevallen

Fieber befiel mich • ik kreeg (plotseling) koorts

von einer Krankheit befallen werden • een ziekte krijgen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > befallen
7 ereilen

ereilen

〈 formeel〉

1 overvallen, verrassen

♦voorbeelden:

1 da ereilte sie das Schicksal • toen achterhaalde haar het noodlot

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ereilen
8 fassen

fassen

I    〈onovergankelijk werkwoord; haben〉

1 pakken, grijpen ⇒ vat krijgen

2 grijpen ⇒ aanraken

♦voorbeelden:

1    die Schraube fasst • de schroef pakt

der Wind fasst ins Segel • de wind krijgt vat in het zeil

2    nach einem Glas fassen • naar een glas grijpen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (vast)grijpen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ (vast)nemen, (vast)pakken

2 grijpen ⇒ arresteren, gevangennemen

3 opdoen, inslaan ⇒ innemen

4 kunnen bevatten ⇒ ruimte bieden

5 vatten ⇒ omsluiten, inlijsten

6 vatten ⇒ uitdrukken, formuleren

7 voor mogelijk houden ⇒ geloven

8 meepakken, grijpen

9 〈 figuurlijk〉 (op)vatten ⇒ krijgen

10 〈 formeel〉 aangrijpen ⇒ overvallen

11 〈 formeel〉 begrijpen

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 jemanden zu fassen bekommen • iemand te spreken krijgen

jemanden an, bei seiner schwachen Seite, Stelle fassen • iemand op zijn zwakke plek raken

〈 figuurlijk〉 jemanden bei seiner Ehre zu fassen versuchen • op iemands eer(gevoel) proberen te werken

2    einen Verbrecher fassen • een misdadiger arresteren

3    die Lokomotive musste Kohlen fassen • de locomotief had kolen nodig

4    diese Flasche fasst einen Liter • deze fles kan een liter bevatten

5    Edelsteine in Gold fassen • edelstenen in goud vatten

einen Weg mit Bäumen fassen • een weg met bomen omzomen

6    seine Gedanken klar fassen • zijn gedachten duidelijk uitdrukken

etwas in Worte fassen • iets onder woorden brengen

7    das ist nicht zu fassen! • je houdt het niet voor mogelijk!

8    das Zahnrad fasst das Getriebe • het tandrad grijpt in het drijfwerk

9    keinen Gedanken fassen können • tot enig denkwerk niet in staat zijn

Vertrauen zu jemandem fassen • vertrouwen in iemand krijgen

einen Vorsatz fassen • zich iets voornemen

Wurzel fassen • wortel schieten 〈 ook figuurlijk〉

etwas ins Auge fassen • iets onder ogen zien

jemanden ins Auge fassen • iemand op het oog hebben

10 Angst, Entsetzen fasste mich • angst, ontzetting greep mij aan

III sich fassen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 tot bedaren komen, zich beheersen ⇒ opnieuw zijn evenwicht vinden

2 zich uitdrukken

♦voorbeelden:

1    fass dich! • beheers je!

2    sich kurz fassen • het kort maken

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > fassen
9 heimsuchen

heimsuchen

1 bezoeken 〈 met kwade bedoelingen〉 ⇒ binnendringen

2 teisteren ⇒ overvallen, kwellen

♦voorbeelden:

1 Einbrecher hatten die Schatzkammer heimgesucht • inbrekers waren in de schatkamer binnengedrongen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > heimsuchen
10 herfallen

herfallen

1 aanvallen ⇒ zich storten op, overvallen

2 beginnen te schrokken ⇒ aanvallen op

♦voorbeelden:

1 mit Fragen über jemanden herfallen • iemand met vragen overstelpen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > herfallen
11 hermachen

hermachen

〈 informeel〉

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 er goed uitzien

2 drukte, ophef maken

♦voorbeelden:

1    euer Garten macht schon etwas her • jullie tuin toont aardig

2    von einem Erfolg viel hermachen • van een succes veel ophef maken

er macht gar nichts von sich her • hij is uiterst bescheiden

II sich hermachen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 aanpakken ⇒ aanvatten, op iets aanvallen

2 overvallen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > hermachen
12 überfallen

überfallen

1 overvallen ⇒ overrompelen; aanranden; 〈 figuurlijk〉 overmannen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > überfallen
13 überkommen

überkommen²

〈 onovergankelijk werkwoord〉〈 scheepvaart〉

1 overkomen

————————

überkommen¹

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 formeel〉

1 traditioneel ⇒ overgeleverd

————————

überkommen³

〈overgankelijk werkwoord; haben〉

1 overvallen ⇒ zich meester maken van, aangrijpen

2 〈 verouderd〉 erven

♦voorbeelden:

1 es überkam mich heiß • ik kreeg het er warm van

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > überkommen
14 überlaufen

überlaufen¹

〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 overlopen

————————

überlaufen²

〈 overgankelijk werkwoord〉

1 overvallen ⇒ door de leden varen

2 de deur platlopen

3 〈 sport en spel〉 lopen over(heen)

4 〈 sport en spel〉 lopen door(heen) ⇒ doorbreken

5 overtrekken 〈 van kleuren〉 ⇒ doorlopen

♦voorbeelden:

2 der Arzt war sehr überlaufen • de arts had een zeer drukke praktijk

ein überlaufener Strand • een overvol strand

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > überlaufen

См. также в других словарях:

Koxinga — Zheng Chenggong 鄭成功 Born August 1624 (1624 08) Hirado, Japan Died June 23, 1662 … Wikipedia
Delft — Gemeinde Delft Flagge Wappen Provinz … Deutsch Wikipedia
Zheng Chenggong — Statue von Zheng Chenggong in Anping, Taiwan Zheng Chenggong (chinesisch 鄭成功 / 郑成功 Zhèng Chénggōng, Tongyong Pinyin Jhèng Chénggong, W. G. Cheng Ch eng kung, Pe̍h oē jī Tēⁿ Sêng kong; jap. Te … Deutsch Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

overvallen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

overvallen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: