-
1 aufbrechen
-
2 aufreißen
aufreißen1 (open)scheuren ⇒ (open)breken, (open)springen♦voorbeelden:1 die Wolken reißen auf • de lucht breekt, scheurt openII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 openscheuren ⇒ openbreken, openhalen♦voorbeelden:5 ein Mädchen aufreißen • een meisje aan de haak slaan, opscharrelen -
3 aufknacken
aufknacken♦voorbeelden: -
4 aufsprengen
-
5 aufstemmen
aufstemmenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
6 die Abwehr aufreißen
-
7 ein Telegramm aufbrechen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ein Telegramm aufbrechen
-
8 einbrechen
-
9 einen Geldschrank aufknacken
een brandkast kraken, openbreken, forcerenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > einen Geldschrank aufknacken
-
10 einsprengen
-
11 erbrechen
erbrechen1 braken, overgevenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (uit)braken, -spuwen♦voorbeelden:1 braken, overgeven -
12 sprengen
sprengenI 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord; haben〉1 opblazen, laten springen2 openbreken ⇒ met geweld openen, verbreken, forceren3 (be)sproeien, sprenkelen♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 den Rahmen sprengen • buiten het kader gaan, het kader te buiten gaanetwas in die Luft sprengen • iets de lucht injagen, opblazen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский