-
1 vrouwelijk
1 [van het geslacht van de vrouwen] female 〈 ook plantkunde〉 ⇒ 〈 met betrekking tot beroep ook〉 woman3 [taalkunde, ook met betrekking tot rijm] feminine♦voorbeelden:1 een vrouwelijke arts • a woman/female doctorde vrouwelijke hoofdrol • the leading lady/woman/female role/partiets vrouwelijks over zich hebben • have something feminine about one2 vrouwelijke charme • feminine/womanly charmde vrouwelijke intuïtie • feminine/woman's intuitiontypisch vrouwelijk • that's typical of a womanhet vrouwelijke in haar • the woman in her, her feminine side -
2 lip
1 [deel van de mond] lip2 [op een lip gelijkende zaak] 〈 ook plantkunde〉 lip ⇒ 〈 techniek, technologie ook〉 joggle, 〈 van anker〉 bill, 〈 van hoefijzer〉 clip, 〈 van schoen〉 tongue♦voorbeelden:1 dikke lippen • thick/full lipsgesprongen lippen • chapped/cracked lipsmet opeengeklemde lippen • tight-lippedzijn lippen ergens bij aflikken • lick/smack one's lipsde lip laten hangen, een lipje trekken • hang one's lips, poutde lippen tuiten/samentrekken • pout, purse one's lips〈 figuurlijk〉 op aller lippen zijn • be on everybody's lips, be on every lipzich op de lippen bijten • bite one's lipsik zou het niet over mijn lippen kunnen krijgen • I couldn't bring myself to say such a thing -
3 androgynous
adj. androgyn, hermafrodiet, tweeslachtig[ ændrodzjinnəs] -
4 creep
n. ongedierte (afkeurende opmerking)--------v. kruipen, sluipen; klimmen; binnensluipencreep1[ krie:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————creep2♦voorbeelden:creep up on • bekruipen, besluipen -
5 dichotomy
n. dichotomie, (twee)deling; splitsing[ dajkottəmie] 〈meervoud: dichotomies〉 -
6 fluvial
adj. fluviatiel, betr. rivier, van rivier, rivier-; bevindt zich in rivier[ floe:viəl]♦voorbeelden: -
7 rust
n. roest; plantenziekte--------v. roestenrust1[ rust] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————rust2♦voorbeelden:1 rust away • wegroesten, vergaan door roestII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 met roest bedekken/aantasten ⇒ laten roesten -
8 scar
n. litteken--------v. een litteken vormen; met littekens bedekken, schrammenscar1[ ska:] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————scar2〈 scarred〉1 een litteken vormen/achterlaten 〈 van wond〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
9 systemic
adj. systemisch, v.h. gehele lichaam[ sistie:mik] -
10 stèle
-
11 gevorkt
♦voorbeelden: -
12 muizenstaart
-
13 Bocksbart
-
14 Bärentatze
-
15 Flaum
〈m.; Flaum(e)s〉♦voorbeelden: -
16 Fächer
Fächer〈m.; Fächers, Fächer〉♦voorbeelden: -
17 Grind
-
18 Lippe
Lippe〈v.; Lippe, Lippen〉♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 eine (dicke, große) Lippe riskieren • een grote bek, mond (durven) opzettenes lag, schwebte mir auf den Lippen • ik had het (woord) op mijn lippen, op de tongich brachte es nicht über die Lippen • ik kreeg het (woord) niet over mijn lippen -
19 Mönchskappe
-
20 Schneeball
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский