-
101 durchjagen
-
102 durchlaufen
-
103 durchreiten
durchreiten11 te paard rijden door, langsII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 door-, open-, stukrijden♦voorbeelden:————————durchreiten2 -
104 durchspielen
durchspielen1 doorspelen, verder spelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doorspelen, van begin tot eind spelen♦voorbeelden: -
105 durchstechen
-
106 durchstoßen
-
107 durchtanzen
durchtanzen11 doordansen, doorgaan met dansenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 door-, stukdansen————————durchtanzen2 -
108 eilen
eilen♦voorbeelden:jemandem zu Hilfe eilen • iemand te hulp snellen1 zich haasten, haast maken♦voorbeelden: -
109 einbiegen
einbiegenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 in-, afslaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 inbuigen, naar binnen buigen2 doen door-, inbuigen ⇒ krombuigen1 in-, doorbuigen ⇒ krombuigen, -trekken -
110 einfahren
-
111 einfliegen
-
112 einhaken
einhaken1 een aanknopingspunt geven, biedenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 met een haak bevestigen, inhaken1 een arm geven, inhaken♦voorbeelden: -
113 einhängen
einhängenII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 inhaken, -steken 〈 van een arm〉1 een arm geven, inhaken♦voorbeelden: -
114 einlaufen
einlaufenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 binnenkomen, -lopen2 lopen, stromen in4 〈 vooral administratie〉binnen-, inkomen5 〈 sport en spel〉het speelveld betreden, opkomen6 〈 sport en spel〉ingaan, beginnen♦voorbeelden:II 〈overgankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden: -
115 einreiten
-
116 einrollen
-
117 einschießen
einschießenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 stuk-, inschieten♦voorbeelden:¶ 〈 figuurlijk〉 sich auf jemanden einschießen • iemand op de korrel nemen, de aanval op iemand openen -
118 einsetzen
einsetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 inzetten, zetten in♦voorbeelden: -
119 entrollen
-
120 entspannen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский
onovergankelijk+werkwoord
Страницы