-
1 apprenti
〈m., v.〉♦voorbeelden:apprenti sorcier • tovenaarsleerlingm (f - apprentie)1) leerling/-e, leerjongen/-meisje2) nieuweling/-e, beginneling/-e -
2 jeune
jeune [zĵun]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord, m.〉1 jong4 jeugdig♦voorbeelden:une jeune fille • een meisjejeunes gens • jongeluijeune homme • jonge man, jongmensmourir jeune • jong stervenles jeunes 〈m.〉 • de jongelui, de jeugd1. m/fjongmens/jonge vrouw2. jeunesm pljeugd, jongeren3. adj1) jong2) recent, nieuw3) naïef4) jeugdig5) uit de jeugd6) krap, kort -
3 nouveau
nouveau [noevoo],nouvel, nouvelle [noevel]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., soms v.〉♦voorbeelden:1 homme nouveau • nieuwlichter, coming manles nouveaux mariés • de pas gehuwdencréditer à nouveau • op een nieuwe rekening crediterenquoi de nouveau? • wat is er voor nieuws?à, de nouveau • opnieuwdu nouveau • iets nieuwsil y a du nouveau dans l'affaire • er is een nieuwe ontwikkeling in de zaakle nouveau • het nieuweun nouveau, une nouvelle • nieuweling(e)→ riche= nouvel; = nouvelle; adj1) nieuw2) ander -
4 novice
novice [novvies]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m. & v.〉♦voorbeelden:m/f1) beginneling/-e2) novice [kerk] -
5 recrue
-
6 bizut
-
7 débuter
débuter [deebuutee]2 debuteren ⇒ een beginneling, nieuweling zijn♦voorbeelden:débuter sur la scène • debuterenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
8 néophyte
-
9 un novice
-
10 un nouveau, une nouvelle
Dictionnaire français-néerlandais > un nouveau, une nouvelle
-
11 être jeune dans le métier
être jeune dans le métierDictionnaire français-néerlandais > être jeune dans le métier
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский