-
1 abattre
abattre [aabaatr]♦voorbeelden:→ besogne1 neerstorten ⇒ instorten, omvallen♦voorbeelden:1. v1) omverhalen, omverwerpen2) omhakken, vellen [boom]3) afbreken, slopen4) neerschieten, afmaken5) slachten6) uitputten2. s'abattrev1) neerstorten, instorten -
2 aufschlagen
aufschlagen6 〈 sport en spel〉serveren, opslaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:5 ein Lager, Zelt aufschlagen • een kamp, tent opslaan -
3 обрушиваться
instorten, inzakken ; zich storten, zich werpen, zich neerstorten -
4 обрушиться
instorten, inzakken ; zich storten, zich werpen, zich neerstorten -
5 разбиться
stukgaan, neerstorten, een ongeluk krijgen, verongelukken ; zich verdelen -
6 сорваться
zich losrukken ; neerstorten ; mislopen, mislukken ; ontglippen, ontsnappen -
7 упасть
vallen, neerstorten -
8 бросать вниз
vgener. neersmijten, neerstorten -
9 бросать вниз обо что-л
vgener. neerstorten op (iets)Russisch-Nederlands Universal Dictionary > бросать вниз обо что-л
-
10 низвергаться
vgener. afstorten, neerstorten, neerstromen (о потоке) -
11 падать
v1) gener. afvallen, afzijgen, dalen, invallen (внутрь-о свете), kieperen, patsen, schieten, smakken, vallen, verschieten (о звёздах), zinken, afslaan, neerdalen, neergaan, neerstorten, neerzinken, omslaan, omstorten, omvallen, onderuit gaan (на землю), ontrollen, ontzinken, rollen, teruglopen (о ценах), vervallen (о силах), verzakken2) liter. over stag gaan4) rude.expr. mieteren -
12 падать и ударяться обо что-л
vgener. neerstorten op (iets)Russisch-Nederlands Universal Dictionary > падать и ударяться обо что-л
-
13 сбрасывать
v -
14 сваливаться
vgener. vilten, neerstorten -
15 сваливаться на что-л
vgener. neerstorten op (iets)Russisch-Nederlands Universal Dictionary > сваливаться на что-л
-
16 cascade
n. stroomversnelling; golven (van stof of haar); (in computers) trapsgewijs, een aantekening die gemaakt wordt bij een vervolgboodschap op het internet--------v. als waterval neerstortencascade1[ kæskeed] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————cascade2〈 werkwoord〉 -
17 crash
adj. snel; ingespannen; rigoreus--------n. neerstorten; ineenstorten; lawine; aardbeving; (in computers) situatie waarin de computer of het computersysteem vastloopt--------v. aanrijden, botsen; fijnstampen; kapotbreken, kapotslaancrash1[ kræsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 klap ⇒ slag, dreun2 botsing ⇒ neerstorting, ongeluk3 krach ⇒ ineenstorting, debacle————————crash21 spoed-♦voorbeelden:1 crash course • stoom/spoedcursuscrash programme/project • rampenplan/noodplan————————crash31 te pletter slaan/vallen ⇒ verongelukken, botsen, (neer)storten3 dreunen ⇒ knallen, kraken♦voorbeelden:the plates crashed to the floor • de borden kletterden op de grond3 the thunder crashed • de donder dreunde/rateldeII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 te pletter laten slaan/vallen ⇒ botsen op/tegen2 neersmijten/kwakken ⇒ stuksmijten/gooien♦voorbeelden:————————crash4〈 bijwoord〉1 met een knal/klap ⇒ dreunend, pats, beng -
18 plummet
n. lood; gietlood--------v. snel dalen; vallenplummet1[ plummit] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 (loodje van) loodlijn ⇒ (gewicht van) diep/schietlood————————plummet2〈 werkwoord〉1 〈vaak +down〉pijlsnel vallen/zakken ⇒ scherp dalen, in/neerstorten♦voorbeelden: -
19 rain down
rain down♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen neerdalen ⇒ doen neerkomen, neerstorten♦voorbeelden: -
20 dévisser
dévisser [deeviesee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉v1) losschroeven2) uitglijden en neerstorten [alpinist]
- 1
- 2