-
1 accoupler
accoupler [aakoeplee]1. v1) koppelen, bijeenvoegen2) doen paren [dieren]2. s'accouplervparen, dekken -
2 enclencher
-
3 accrochage
accrochage [aakrosĵaazĵ]〈m.〉 -
4 appareillement
appareillement [aapaarejmã]〈m.〉 -
5 appareiller
-
6 arrimer
arrimer [aariemee]〈 werkwoord〉 -
7 atteler
atteler [aatlee]1 aan-, be-, inspannen ⇒ koppelen -
8 coupler
-
9 embrayer
embrayer [ãbrejjee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 inschakelen ⇒ aanzetten, koppelen aan♦voorbeelden: -
10 indexer
indexer [ẽdeksee]〈 werkwoord〉 -
11 interconnecter
-
12 jumeler
-
13 rapparier
См. также в других словарях:
kuppeln — Vsw erw. obs. (13. Jh.), mhd. kuppeln, kupelen, koppeln, kopelen verbinden Entlehnung. Kann von mhd. kup(p)el, kop(p)el Band, Verbindung (Koppel1) abgeleitet sein; ist aber eher schon als Verb von l. copulāre verbinden (wohl über das… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache