-
1 connaître
connaître [konnetr]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 〈 iemand, iets〉 kennen ⇒ 〈 iemand ook〉 leren kennen ⇒ 〈 iets ook〉 weten, op de hoogte zijn van, verstand hebben van♦voorbeelden:connaître qn. de nom • iemand van naam kennenconnaître un grand succès • veel succes hebbenfaire connaître qc. à qn. • iemand iets meedelense faire connaître • zich bekendmaken; zich doen geldenfaire connaître qn. • iemand bekendheid gevença me connaît • dat heb ik meer gedaanje ne lui connaissais pas ce talent • ik wist niet dat hij daarin zo begaafd wasne connaître que son devoir • alleen maar zijn plicht zienil ne connaît rien à la littérature • hij weet niets van literatuur→ fruit1 elkaar, zichzelf kennen♦voorbeelden:1 s'y connaître en qc. • verstand hebben van iets, iets goed kunnenv1) kennen2) leren kennen3) weten, verstand hebben (van) -
2 savoir
savoir1 [saavwaar]〈m.〉1 kennis ⇒ wetenschap, eruditie————————savoir2 [saavwaar]1 weten2 kennen♦voorbeelden:peut-on savoir? • vertel eens?reste à savoir si • blijft nog over de vraag of〈 informeel〉 va savoir, allez savoir! • zie daar maar eens achter te komen!qu'est-ce que j'en sais!, est-ce que je sais? • weet ik veel!cet argent vient de qui vous savez • dat geld komt van u-weet-welil avait un je ne sais quoi de charmant • hij had, hoe zal ik het zeggen, iets charmantsen savoir long • goed op de hoogte zijnne savoir que, quoi faire • zich geen raad wetenà savoir • te weten, namelijkvous n'êtes pas sans savoir que • u weet heel goed daton sait que • het is bekend datsachez que • u moet weten datque je sache • voor zover ik weetla question est de savoir si • het is de vraag ofon ne saurait tout prévoir • men kan ook niet alles voorziensavoir vivre • weten hoe men zich moet gedragen♦voorbeelden:ça se saurait • als dat waar was zou het wel bekend zijn1. m1) kennis2) wetenschap2. v1) weten2) kennen3) kunnen -
3 expérience
expérience [ekspeerjãs]〈v.〉1 ervaring ⇒ ondervinding, ervarenheid2 verstand ⇒ wijsheid, kennis3 experiment ⇒ proef(neming), poging♦voorbeelden:l'expérience l'a rendu sage • hij is door schade en schande wijs gewordenconnaître par expérience • uit ervaring kennenfaire l'expérience de qc. • iets leren kennen, iets ondervinden, meemakenprendre de l'expérience • ervaring opdoenl'expérience prouve que • de praktijk leert datsans expérience • onervarenavoir l'expérience du monde • het klappen van de zweep kennenexpérience de psychologie • psychologisch experimentsujet d'expérience • proefpersoonexpérience animale • dierproefexpérience nucléaire • kernproeff1) ervaring2) verstand, kennis3) experiment -
4 nul n'est censé ignorer la loi
nul n'est censé ignorer la loi————————nul n'est censé ignorer la loi————————nul n'est censé ignorer la loiDictionnaire français-néerlandais > nul n'est censé ignorer la loi
-
5 chercher
chercher [sĵersĵee]1 zoeken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (op)zoeken ⇒ proberen te vinden, streven naar♦voorbeelden:il l'a cherché, c'est bien fait pour lui! • hij heeft erom gevraagd, net goed!qu'allez-vous chercher là? • wat haalt u zich daar in uw hoofd?, wat zoekt u daarachter?chercher qc. dans sa mémoire • zich iets proberen te herinneren→ pou1. v1) zoeken2) proberen, trachten4) (af)halen, ophalen2. se chercherv -
6 découvrir
découvrir [deekoevrier]1 ontdekken ⇒ zien, ontwaren4 openbaren ⇒ bekendmaken, verraden5 het deksel, de bedekking afnemen van♦voorbeelden:découvrir une frontière • een grens onverdedigd laten→ jeu♦voorbeelden:→ avril1. v1) ontdekken, ontwaren2) achter [iets] komen3) bekendmaken, verraden4) onthullen, ontbloten2. se découvrirv4) opklaren [weer] -
7 dossier
dossier [doosjee]〈m.〉1 dossier ⇒ map, ordner, omslag2 stuk(ken) ⇒ bescheiden, (conduite)staat, (straf)register3 zaak ⇒ probleem, vraagstuk5 achterzijde ⇒ achterplaat, -wand♦voorbeelden:connaître le dossier de qc. • de bijzonderheden van iets op z'n duimpje kennenconnaître, posséder ses dossiers • zijn zaakjes goed kennen————————dossier (de presse)m1) dossier, map2) rugleuning3) stuk(ken), bescheiden4) zaak, probleem -
8 manifester
manifester [maaniefestee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 blijk geven van ⇒ te kennen geven, betonen, uiten1 zich uiten ⇒ zich manifesteren, zich openbaren, van zich laten horen1. v1) demonstreren2) uiten, te kennen geven2. se manifestervzich manifesteren, zich uiten -
9 poche
poche [posĵ]I 〈m.〉II 〈v.〉♦voorbeelden:poche revolver • achterzak in broekfaire les poches à qn. • iemands zakken doorzoekenmettre qn. dans sa poche • iemand inpakkenl'affaire est dans la poche • de zaak is rondpayer de sa poche • uit eigen zak betalenen être de sa poche • er (geld) bij inschietenil a 100 francs en poche • hij heeft 100 frank op zakdes poches sous les yeux • wallen onder de ogenpoche de pétrole • olielaag1. m 2. f1) zak [kleding, verpakking]2) vak [tas]3) vangnet4) holte, put [geologie]5) buidel [dier]6) haard, punt7) sector -
10 poché
poche [posĵ]I 〈m.〉II 〈v.〉♦voorbeelden:poche revolver • achterzak in broekfaire les poches à qn. • iemands zakken doorzoekenmettre qn. dans sa poche • iemand inpakkenl'affaire est dans la poche • de zaak is rondpayer de sa poche • uit eigen zak betalenen être de sa poche • er (geld) bij inschietenil a 100 francs en poche • hij heeft 100 frank op zakdes poches sous les yeux • wallen onder de ogenpoche de pétrole • olielaagadj -
11 posséder
-
12 possession
possession [possesjõ]〈v.〉1 bezit ⇒ bezitsrecht, (het) bezitten♦voorbeelden:être en pleine possession de ses moyens • in zeer goede vorm zijnêtre en possession de toutes ses facultés • bij zijn volle verstand zijnêtre, entrer en (la) possession • in het bezit zijn, komenprendre possession de qc. • iets in bezit nemenf1) bezit, eigendom2) kolonie4) bezetenheid5) (het) beheersen, kennen -
13 signifier
signifier [sienjiefjee]〈 werkwoord〉1 betekenen ⇒ willen zeggen, uitdrukken3 mededelen ⇒ te kennen geven, kenbaar maken♦voorbeelden:ne pas signifier grand-chose • niet veel te betekenen hebbenv1) betekenen2) inhouden, impliceren -
14 connaître comme sa poche
connaître comme sa pocheDictionnaire français-néerlandais > connaître comme sa poche
-
15 ignorer
ignorer [ienjorree]〈 werkwoord〉1 niet weten ⇒ niet kennen, onkundig zijn van2 negeren♦voorbeelden: -
16 méconnaître
-
17 à
a1 [aa]〈m.〉1 a♦voorbeelden:prouver qc. par a plus b • iets glashelder bewijzenne savoir ni a ni b • geen a voor b kennena comme Anatole • de a van Anna————————a2 [aa]〈 werkwoord〉 → avoir= aux; prép(à+le)1) aan, voor2) in, bij, op, te3) naar, op...af4) om, tot, voor, bij5) om te6) met7) te [voet]8) voor, tegen [prijs] -
18 apprentissage
apprentissage [aaprãtiesaazĵ]〈m.〉1 scholing ⇒ vorming, opleiding♦voorbeelden:faire son apprentissage • stage lopenêtre en apprentissage chez qn. • bij iemand in de leer zijnm1) scholing, opleiding -
19 bois
bois [bwaa]〈m.〉1 hout3 houten voorwerp ⇒ stuk hout, schacht, schijf, steel, blok, lijst, frame♦voorbeelden:bois de construction, d'oeuvre • timmerhoutbois dur • hardhoutbois flotté • vlothouton verra, va voir de quel bois je me chauffe! • men zal mij nog leren kennen!montrer de quel bois on se chauffe • laten zien waartoe men in staat isêtre du bois dont on fait les flûtes • meegaand zijntouchons du bois • even afkloppen1. m1) hout2) bos2. m pl1) gewei -
20 bout
bout [boe]〈m.〉3 stukje ⇒ eindje, deeltje♦voorbeelden:1 manger du bout des dents • met lange tanden eten, kieskauwenrire du bout des dents, des lèvres • flauwtjes lachensavoir, connaître qc. sur le bout du doigt • iets op z'n duimpje kennenavoir de l'esprit jusqu'au bout des doigts, des ongles • heel geestig zijnbout filtre • filtermondstukavoir un mot sur le bout de la langue • een woord voor op de tong hebben liggenparler du bout des lèvres • prevelenle bout du nez • het topje van de neusse laver le bout du nez • een kattenwasje doenne pas voir plus loin que le bout de son nez • niet verder kijken dan zijn neus lang ismener qn. par le bout du nez • iemand naar zijn pijpen laten dansenle bout de l'oreille • het tipje van het oormontrer le bout de l'oreille • zich verradenle bout du sein • de tepeltenir le bon bout • op de goede weg zijnjoindre les deux bouts • de eindjes aan elkaar knopenbout à bout • tegen elkaar aanmettre bout à bout • aaneenvoegenpousser qn. à bout • iemand razend, radeloos makenà tout bout de champ • om de haverklaptirer à bout portant • van heel dichtbij schietend' un bout à l'autre • van het begin tot het eindede bout en bout • van het begin tot het eindeon ne sait par quel bout le prendre • je weet niet hoe je met hem om moet gaanêtre à bout de nerfs • op zijn van de zenuwenêtre à bout • ten einde raad zijnmener à bout • tot een goed einde brengenma patience est à bout • mijn geduld is opvenir à bout de qc. • iets klaarspelen, bolwerkenvenir à bout d'un travail • een karwei klarenvenir à bout de qn. • iemands weerstand brekenau bout de • aan het einde van, na afloop van, na〈 figuurlijk〉 au bout du compte • per slot van rekening, tenslottejusqu'au bout des ongles • door en door, op-en-topaller jusqu'au bout • tot het uiterste (door)gaan, doorzetten〈 film〉 bout d'essai • screentest, proefopnameun bout d'homme • een klein mannetjeun bout de lettre • een kort briefjeun bon bout de temps • een flinke tijdfaire un bout de toilette • een kattenwasje doendu bout des doigts • héél voorzichtigm1) einde2) uiteinde, top, punt3) afloop, verloop4) stukje, eindje
См. также в других словарях:
Kennen — Kennen … Deutsch Wörterbuch
Kennen — Kênnen, verb. irreg. neutr. Imperf. ich kannte; Conj. kennete; Mittelw. gekannt. Es bekommt das Hülfswort haben, erfordert allemahl die vierte Endung der Sache, und ist in einer doppelten Hauptbedeutung üblich. 1. Eine klare, besonders sinnliche… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
kennen — V. (Grundstufe) mit jmdm., etw. bekannt sein Beispiel: Ich kenne dieses Wort nicht. Kollokation: jmdn. vom Sehen kennen kennen V. (Aufbaustufe) (immer mit einer Verneinung) etw. nie erfahren und deswegen nicht wissen, wie etw. ist Beispiele: Die… … Extremes Deutsch
kennen — Vsw std. (9. Jh., bikennen 8. Jh.), mhd. kennen, ahd. kennen Stammwort. Meist in Präfigierungen (bi , ir ), as. (ant ) kennian aus g. * kann eja Vsw. kennen machen, kennenlernen , auch in gt. kannjan bekannt machen , anord. kenna bekannt machen,… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
kennen — kennen: Mhd. kennen »erkennen; kennen«, ahd. (in Zusammensetzungen) chennan, got. kannjan »bekannt machen, kundtun«, aengl. cennan »kundtun, bestimmen, erklären«, schwed. känna »kundtun, unterweisen; erkennen; kennen« gehen auf germ. *kannjan… … Das Herkunftswörterbuch
kennen — kennen, kennt, kannte, hat gekannt 1. Kennen Sie hier in der Nähe ein gemütliches Café? 2. Kennen Sie diese Frau? – Nein, leider nicht. 3. Kennen Sie Berlin? – Ja, eine tolle Stadt … Deutsch-Test für Zuwanderer
kennen — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • wissen • können Bsp.: • Ich kenne ihn nur dem Namen nach. • Ich wusste das richtige Wort nicht. • Ich weiß, dass du dich nicht gut orientieren kannst. • … Deutsch Wörterbuch
kennen — obs. form of kenning n … Useful english dictionary
kennen — drauf haben (umgangssprachlich); verstehen; überblicken; wissen; nachvollziehen; über Kenntnisse verfügen; Kontakt haben (zu jm.); (jm.) bekannt (sein) * * * ken|nen [ kɛnən], kannte, gekannt <itr.; hat: 1. Kenntnis von etwas h … Universal-Lexikon
kennen — kẹn·nen; kannte, hat gekannt; [Vt] 1 jemanden / sich / etwas kennen (durch eigene Erfahrungen oder durch jemandes Hinweise) Informationen über jemanden / sich / etwas haben, besonders über die charakteristischen Eigenschaften <jemandes… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
Kennen — 1. Allen, die mich kennen und meinem Namen gönnen, denen gebe Gott, was sie mir gönnen. – Hertz, 16. Hausinschrift zwischen Kassel und Korbach. 2. Den man nicht kennt, dem folgt man nicht gern. – Henisch, 1171, 33; Petri, II, 79. 3. Der sich… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon