-
101 serve
n. opdienen (met tennis)--------v. bedienen; dienen; opscheppen; serveren; uitzitten (straf etc.); bevruchtenserve1[ sə:v] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————serve2♦voorbeelden:→ serve on serve on/3 dienen ⇒ dienst doen, helpen, baten♦voorbeelden:serve as a clerk • werken als kantoorbediendehe served in North Africa • hij heeft in Noord-Afrika gediendserve at table • bedienen, opdienen£50 serves him for a week • aan vijftig pond heeft hij een week genoegit will serve • daarmee lukt het welas occasion serves • al naar gelang de gelegenheid zich voordoetare you being served? • wordt u al geholpen?the sky serve him for a roof • de hemel diende hem als dak1 dienen ⇒ voorzien in/van, volstaan, vervullen3 ondergaan ⇒ vervullen, (uit)zitten♦voorbeelden:serve the purpose of • dienst doen alsbuses serve the suburbs • de voorsteden zijn per bus bereikbaarthis recipe will serve four people • dit recept is genoeg voor vier personenthe house is served with water • het huis is aangesloten op de waterleiding2 that serves him right! • dat is zijn verdiende loon!, net goed!he served me shamefully • hij heeft me schandelijk behandeld -
102 the
als--------de, hetthe12 〈 met overtreffende trap〉de/het♦voorbeelden:1 so much the better • zoveel/des te beterI'm none the wiser for it • ik ben er niet veel wijzer op geworden(all) the more so because • temeer omdatthe sooner the better • hoe eerder hoe beter2 he finished the fastest • hij was als eerste/het eerste klaar————————the21 de/het2 〈 beklemtoond〉de/het (enige/echte/grote/enz.)3 〈 bij onvervreemdbaar eigendom, in het bijzonder lichaamsdelen〉mijn/jouw/enz.♦voorbeelden:history of the cinema • geschiedenis van de filmthe Duke of Wellington • de hertog van Wellingtonthe earth • de aardethe Italians love spaghetti • (de) Italianen zijn dol op spaghettiplay the piano • piano spelenthe story he told them • het verhaal dat hij hun verteldehelp the blind • help de blindenit shrinks in the washing • het krimpt bij het wassen2 ah, this is the life! • ah, dit is pas leven!〈Brits-Engels; informeel〉 how's the wife? • hoe gaat het met je vrouw?paid by the week • per week betaald -
103 tomorrow
adv. morgen--------n. morgentomorrow, to-morrow[ təmorroo]1 morgen♦voorbeelden:tomorrow week • morgen over een week -
104 wear
n. dracht; het gedragen worden; kledingstuk; kleding; lompen; slijtage; sterkte--------v. aanhebben, dragen; uitgaan; volhouden; uitdragenwear1[ weər] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 slijtage♦voorbeelden:→ worse worse/————————wear2♦voorbeelden:the week wears to its end • de week loopt (langzaam) ten einde1 verslijten ⇒ (af)slijten, uitslijten♦voorbeelden:you've worn holes in your elbows • je ellebogen zijn versleten/door♦voorbeelden:wear a smile • glimlachen4 they won't wear it • zij nemen/pikken het niet (langer) -
105 weekly
adj. wekelijk--------adv. wekelijks, iedere week--------n. wekelijksweekly1[ wie:klie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: weeklies〉1 weekblad————————weekly2〈bijvoeglijk naamwoord; bijwoord〉♦voorbeelden:she earns £150 weekly • zij verdient 150 pond in de week -
106 yesterday
adv. gister, gisteren--------n. gister, gisterenyesterday1[ jestədie, -dee] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 gisteren♦voorbeelden:the day before yesterday • eergisteren————————yesterday2〈 bijwoord〉1 gisteren♦voorbeelden:1 where was he yesterday morning? • waar was hij gisterochtend?I saw him yesterday week • ik heb hem gisteren een week geleden gezien -
107 rokuyo
n. kalender van zes dagen per week, maankalender gebruikt in Japan vanaf de 14-de tot de 19-de Eeuw met zesdaagse week en elke dag had de naam en een speciale betekenis en mening -
108 weeklong
adj. een volle week durend, gedurende een volle week -
109 bihebdomadaire
bihebdomadaire [bie.ebdommaader]1 tweemaal per week verschijnend, plaatshebbendadjtweemaal per week verschijnend/plaatshebbend -
110 aujourd'hui en huit
-
111 gélatineux
gélatineux [zĵeelaatieneu]♦voorbeelden: -
112 la semaine sainte
la semaine saintede stille week, goede week -
113 Weichheit
Weichheit〈v.; Weichheit, Weichheiten〉 -
114 alltags
alltags1 in, door de week ⇒ op week-, werkdagen -
115 aufweichen
aufweichen2 〈 figuurlijk〉ondermijnd, ondergraven wordenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (door)weken ⇒ week, zacht maken2 〈 figuurlijk〉ondermijnen, ondergraven -
116 erweichen
erweichenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉II 〈overgankelijk werkwoord; haben〉1 week maken, weken ⇒ 〈 figuurlijk ook〉 vermurwen, mild stemmen -
117 weich
2 week(hartig) ⇒ (teer)gevoelig, slap♦voorbeelden:weiches Wasser • zacht, kalkarm waterweich aufsetzen • een zachte landing maken〈 figuurlijk〉 sich weich betten • een aangenaam leventje leiden, op rozen zittendie Erinnerung stimmte ihn weich • de herinnering ontroerde hem〈 informeel〉 nur nicht weich werden! • niet toegeven! -
118 weichen
weichen1I 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉————————weichen2♦voorbeelden:1 der Gewalt weichen • voor het geweld wijken, zwichten -
119 мягкий
zacht, week -
120 смягчать
verzachten, week maken, matigen, temperen
См. также в других словарях:
week-end — [ wikɛnd ] n. m. • 1906; mot angl., de week « semaine » et end « fin » ♦ Congé de fin de semaine, comprenant la journée ou l après midi du samedi et le dimanche. Des week ends. Partir pour le week end, fam. en week end. « ses parents sont partis… … Encyclopédie Universelle
week — W1S1 [wi:k] n [: Old English; Origin: wicu] 1.) a period of seven days and nights, usually measured in Britain from Monday to Sunday and in the US from Sunday to Saturday once/twice/three times etc a week ▪ Letters were delivered twice a week… … Dictionary of contemporary English
Week-ends — Week end Pour les articles homonymes, voir Week end (homonymie). Le week end (anglicisme) ou weekend ou la fin de semaine (au Québec) est une période hebdomadaire d’un ou deux jours, généralement le samedi et le dimanche, pendant laquelle la… … Wikipédia en Français
Week end — Pour les articles homonymes, voir Week end (homonymie). Le week end (anglicisme) ou weekend ou la fin de semaine (au Québec) est une période hebdomadaire d’un ou deux jours, généralement le samedi et le dimanche, pendant laquelle la plupart des… … Wikipédia en Français
week — [ wik ] noun count *** a period of seven days, usually counted from a Sunday: He travels south two days a week. That left 15 dollars per week for food. last/next week: He will meet his uncle in Boston next week. a. a week in which particular… … Usage of the words and phrases in modern English
week — [wēk] n. [ME weke < OE wicu with lengthened & lowered vowel, akin to Ger woche (OHG wohha) < IE * weig , to bend (see WEAK): basic sense “period of change”] 1. a period of seven days, esp. one beginning with Sunday and ending with Saturday… … English World dictionary
Week-end (Lorie) — Pour les articles homonymes, voir Week end (homonymie). Week end Single par Lorie extrait de l’album Attitudes Face B instrumental … Wikipédia en Français
Week End Tour (Lorie) — Week End Tour Album par Lorie Sortie CD : 4 octobre 2004 DVD : 6 décembre 2004 Enregistrement 13 mars 2004 Lille (Zénith Aréna … Wikipédia en Français
week in and week out — week in (and) week out phrase every week for a long time We don’t have the same menu week in and week out. Thesaurus: happening at particular intervals of timehyponym all the time and alwayssynonym Main entry: week … Useful english dictionary
Week-End (film, 1967) — Pour les articles homonymes, voir Week end (homonymie). Week end est un film franco italien réalisé par Jean Luc Godard et sorti en 1967. Sommaire 1 Synopsis 2 … Wikipédia en Français
week — /week/, n. 1. a period of seven successive days, usually understood as beginning with Sunday and ending with Saturday. 2. a period of seven successive days that begins with or includes an indicated day: the week of June 3; Christmas week. 3.… … Universalium