-
41 auf
auf1〈 bijwoord〉1 op ⇒ (naar) omhoog2 vooruit, komaan!♦voorbeelden:〈 informeel〉 auf und davon • ervandoor, weg2 auf, an die Arbeit! • vooruit, aan het werk!3 Augen auf! • ogen open!————————auf2〈voorzetsel + 3,4〉4 op ⇒ na, naar5 op 〈 bepaling van wijze, graad, middel〉 ⇒ in, ten6 op 〈 doel, reden, vaste verbindingen〉8 van/op (een afstand van)♦voorbeelden:auf der Post arbeiten • bij de post werkenauf Urlaub gehen • met vakantie gaandieses Fenster geht auf die Straße hinaus • dit raam kijkt op de straat uitauf dem Land wohnen • op het platteland wonenaufs Dorf, aufs Land ziehen • naar het dorp, naar het platteland trekkennass bis auf die Haut • nat tot op het lijf2 auf einen Augenblick, einige Jahre • voor een ogenblik, enkele jarenauf immer • voor altijd3 auf morgen! • tot morgen!4 Stunde auf Stunde • uur na uur, urenlangin der Nacht vom 30. auf den 31. März • in de nacht van 30 op 31 maartauf Deutsch • in het Duitsauf jeden Fall • in ieder gevalauf Kosten seiner Nachtruhe • ten koste van zijn nachtrustauf eigene Rechnung • voor eigen rekening, op eigen risicoauf diese Weise • op deze, die manierauf einen Zug • in één teugaufs herzlichste, Herzlichste grüßen • zeer hartelijk groetenaufs höchste, Höchste erstaunt • ten zeerste verbaasdaufs neue, Neue • opnieuwaufs strengste, Strengste verboten • ten strengste verbodenauf diese Nachricht hin • naar aanleiding van dit berichtauf jedes Kind entfällt ein Apfel • er is één appel per kind9 es geht auf den Abend, zwei Uhr • het loopt tegen de avond, twee uurein Viertel auf zwei • kwart over ééndrei Viertel auf zwei • kwart voor twee¶ sich auf jung, neu kleiden • zich jong, nieuw kledenes hat nichts auf sich • het heeft niets te betekenenalle bis auf meinen Freund • allen op mijn vriend na -
42 aufholen
aufholenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 zijn achterstand wegwerken ⇒ verbeteren, versterken♦voorbeelden:der Zug holt auf • de trein haalt zijn vertraging inII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 op-, inhalen ⇒ goedmaken, wegwerken2 〈 scheepvaart〉ophalen, (omhoog-, op)hijsen♦voorbeelden: -
43 das Buch in einem Zuge durchlesen
das Buch in einem Zug(e) durchlesenhet boek in één ruk, adem uitlezenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > das Buch in einem Zuge durchlesen
-
44 durchbrausen
-
45 erreichen
erreichen1 bereiken, reiken tot, aan♦voorbeelden:den Zug nicht mehr erreichen • de trein niet meer halen -
46 erwischen
erwischen〈 informeel〉1 pakken, vatten ⇒ gevangennemen3 te pakken krijgen, pakken♦voorbeelden:II 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 in de greep krijgen, treffen, overkomen♦voorbeelden:1 ihn hats erwischt • (a) hij heeft het te pakken, is ziek geworden; (b) hij is gewond geraakt • (c) hem is iets (ergs) overkomen; 〈 (d) schertsend〉hij heeft het te pakken, is verliefd -
47 fahren
fahren♦voorbeelden:auf, in Urlaub fahren • met vakantie gaanmit dem Fahrstuhl fahren • met de lift gaan3 wann fährt dieser Zug? • wanneer vertrekt deze trein?aus dem Bett, den Federn fahren • uit bed springen, vliegenein Gedanke fuhr ihr durch den Kopf • een gedachte schoot haar door het hoofdwas ist bloß, nur in ihn gefahren? • wat bezielt hem toch?in die Kleider fahren • zijn kleren aanschieten5 jemandem durchs, übers Haar fahren • door, over iemands haar strijken, gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:eine Kurve fahren • een bocht nemeneine Strecke fahren • een traject afleggen♦voorbeelden: -
48 formieren
formieren♦voorbeelden:♦voorbeelden: -
49 führen
führen1 leiden, de leiding hebben ⇒ vooraan staan2 voeren, leiden♦voorbeelden:nach Punkten führen • op punten leidendas Rennen führt über 800 Meter • de wedstrijd gaat over 800 meterII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 hanteren, gebruiken6 houden, uitoefenen♦voorbeelden:die Kinder spazieren führen • met de kinderen gaan wandeleneinen Hund an der Leine führen • een hond aan de leiband houdenein Gebäude in die Höhe führen • een gebouw optrekkenmeine Reise führte mich nach Amerika • mijn reis bracht mij naar Amerikaein großes Haus führen • een luxueus leven leideneine Straße bis an die Grenze führen • een straat tot aan de grens doortrekken5 einen Artikel führen • een artikel hebben, verkopender Fluss führt Hochwasser • de rivier heeft een hoge waterstanddie Leitung führt keinen Strom • er zit geen stroom op de leidingder Zug führt einen Schlafwagen • de trein heeft een slaapwagenetwas bei, mit sich führen • iets bij zich hebbenAusflüge im Programm führen • uitstapjes in zijn programma (opgenomen) hebbenan erster Stelle (in einer Liste) geführt werden • op de eerste plaats staan (in een lijst)8 ein Flugzeug, einen Wagen führen • een vliegtuig, een auto besturen♦voorbeelden: -
50 kriegen
kriegen〈 informeel〉♦voorbeelden:den Dieb kriegen • de dief te pakken krijgensein Recht kriegen • het recht aan zijn kant krijgenSchläge kriegen • slaag krijgeneinen ordentlichen Schrecken kriegen • zich een aap schrikkendie Wut kriegen • razend wordener konnte den Zug nicht mehr kriegen • hij kon de trein niet meer halenich krieg es satt • ik heb er de buik van voldie Kinder satt kriegen • de kinderen genoeg te eten gevenjemandes Hass zu spüren kriegen • iemands haat ondervindenda kriegte ich zu viel • dat werd me te ergdas werden wir schon kriegen • dat spelen we wel klaares mit der Angst zu tun kriegen • bang worden -
51 planmäßig
-
52 schaffen
schaffenI 〈onovergankelijk werkwoord; zwak〉2 〈 Zuid-Duitsland, Oostenrijk〉bevelen, opdragen♦voorbeelden:was machst du dir an meinem Fahrrad zu schaffen? • wat doe, zit jij daar aan mijn fiets?jemandem zu schaffen machen • iemand tot last zijnII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 wie geschaffen für etwas • geschapen, geknipt voor ietszum Arzt wie geschaffen sein • een geboren dokter zijn2 Hilfe schaffen • hulp verschaffen, helpenOrdnung schaffen • orde scheppenPlatz, Raum schaffen • plaats, ruimte maken3 nichts zu schaffen haben mit etwas • niets te maken, niets uit te staan hebben met ietsdas wäre geschafft!, das hätten wir geschafft! • klaar is Kees!, dat is klaar, af!es schaffen • het klaarspelen, het halen, het klarengeschafft! • klaar!, gelukt! -
53 schließen
schließen3 concluderen ⇒ opmaken, een gevolgtrekking maken, afleiden♦voorbeelden:3 auf den Täter schließen • afleiden, opmaken wie de dader iser schloss auf Mord • hij kwam tot de conclusie dat er van moord sprake wasII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 (be)sluiten ⇒ beëindigen, eindigen3 (in)sluiten ⇒ opsluiten, opbergen♦voorbeelden:2 Sympathisanten schlossen den Zug • sympathisanten besloten de optocht, stoet3 etwas in sich schließen • iets bevatten, inhouden4 eine Bekanntschaft schließen • kennismaken, (elkaar, iemand) leren kennen5 er schloss daran die Worte … • aansluitend zei hij …1 zich sluiten ⇒ dichtgaan, sluiten♦voorbeelden:1 der Kreis schließt sich • de kring, cirkel wordt geslotendie Reihen schließen sich • de rijen sluiten aaneen2 an die Diskussion schloss sich … • op de discussie volgde … -
54 voll
♦voorbeelden:voll besetzt • helemaal bezet, voletwas voll füllen • iets helemaal vullenden Kopf voll haben • diep in de zorgen zittenvoll laufen • vollopen, -stromendas Boot schlägt voll • de boot slaat voletwas voll stopfen • iets volproppen, -stoppenaus dem Vollen leben • royaal levener kann aus dem Vollen schöpfen • hij zit goed in de slappe wasim Vollen leben • in luxe levenins Volle greifen • het er goed van nemenvoll und bei segeln • vol en bij zeilen2 ein voller Erfolg • een compleet, volledig succesaus vollem Halse, voller Kehle singen • uit volle borst zingennicht mehr voll arbeiten • geen volle dagtaak meer hebbenvoll und ganz • geheel en al -
55 zurücknehmen
zurücknehmen1 terugnemen ⇒ intrekken, herroepen3 terug-, innemen4 terugnemen, reguleren♦voorbeelden:sein Versprechen zurücknehmen • zijn belofte herroepen
См. также в других словарях:
Zug (Stadt) — Zug Basisdaten Staat: Schweiz Kanton … Deutsch Wikipedia
ZUG — steht für: Zug (Eisenbahn), einen miteinander gekuppelten Verbund aus Triebfahrzeug und Wagen Lastzug, Lkw mit Anhänger oder Sattelauflieger Schubverband (Schiffe) Gespann („ein Zug Ochsen“) Zug (Mechanik), in der Mechanik die Richtung einer… … Deutsch Wikipedia
ZuG — steht für: Zug (Eisenbahn), einen miteinander gekuppelten Verbund aus Triebfahrzeug und Wagen Lastzug, Lkw mit Anhänger oder Sattelauflieger Schubverband (Schiffe) Gespann („ein Zug Ochsen“) Zug (Mechanik), in der Mechanik die Richtung einer… … Deutsch Wikipedia
Zug um Zug (Spiel) — Zug um Zug Daten zum Spiel Autor Alan R. Moon Verlag Days of Wonder, Edge Entertainment, Lautapelit.fi Erscheinungsjahr 2004 Art Brettspiel Mitspieler 2 bis 5 … Deutsch Wikipedia
Zug — steht im Schienenverkehr für: Zug (Eisenbahn), einen miteinander gekuppelten Verbund aus Triebfahrzeug und Wagen eine Zuglinie, siehe Linie (Verkehr) eine Zugkategorie, siehe Liste von Zuggattungen Zugfahrt, die Fahrt eines Eisenbahnzuges auf… … Deutsch Wikipedia
Zug 94 — Voller Name Zug 94 Gegründet 1. Juli 1994 Stadion Herti Allmend … Deutsch Wikipedia
Zug, exzentrischer — Zug, exzentrischer. Bei Behandlung desselben hat man besonders die Verhältnisse eingespannter Füllungsglieder von Fachwerkträgern (Bd. 3, S. 533) und sonstiger prismatischer Stäbe im Auge, deren Biegung durch außerhalb der Stabachse wirkende… … Lexikon der gesamten Technik
Zug.com — Zug (or ZUG) is a comedy website that was founded in 1995 by Sir John Hargrave and Genevieve Martineau.HistoryBeginning as a webzine, the site featured weekly comedy articles from Sir John Hargrave and a host of collaborators. As ZUG’s readership … Wikipedia
Zug Island — is a heavily industrialized island in the city of River Rouge near the southern city limits of Detroit in the U.S. state of Michigan. It is located where the mouth of the Rouge River spills into the Detroit River. Zug Island is not a natural… … Wikipedia
Zug (Freiberg) — Zug Stadt Freiberg Koordinaten: 50° 5 … Deutsch Wikipedia
Zug (disambiguation) — Zug may mean: *Zug, city in Switzerland *Zug Island in Detroit *Canton of Zug, Switzerland * Szymon Bogumił Zug, a Polish Saxon architect *EV Zug, hockey team of Zug (Switzerland) *Zug, Western Sahara, a city *zugot or zughoth, the ancient… … Wikipedia