-
101 dick
dick1♦voorbeelden:es nicht so dick haben • het niet zo breed hebbensich mit etwas dick machen • met iets pralen————————dick2〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
102 greifen
greifen♦voorbeelden:die Bremsen greifen nicht • de remmen pakken nietGreifen spielen • vangertje, krijgertje spelendas ist zu hoch gegriffen • (a) dat is te hoog geschat, geraamd; 〈 (b) figuurlijk〉 dat is te hoog gemiktich griff mir an den Hals • ik greep naar mijn keel, halsan seinen Hut greifen • naar zijn hoed grijpeneins greift ins andere • het een houdt verband met het andernach seinem Mantel greifen • zijn jas pakken, grijpenim Dunkeln um sich greifen • in het duister rondtastendas Feuer griff um sich • het vuur greep om zich heenzu einer List greifen • zijn toevlucht nemen tot een listzu den Waffen greifen • naar de wapens grijpen -
103 haften
haften♦voorbeelden:haften bleiben • (a) blijven (vast)zitten, plakken; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉blijven hangen, bijblijvenEltern haften für ihre Kinder • ouders zijn aansprakelijk voor hun kinderen -
104 hoch
〈 höher, (am) höchst(en)〉♦voorbeelden:das Meer geht hoch • er staan hoge golven op zeehoch gewachsen • rijzig, uit de kluiten gewasseneine hohe Strafe • een strenge strafhoch begabte Schüler • hoogbegaafde leerlingen, scholierenhoch besteuerte Einkommen • hoog aangeslagen inkomsteneine hoch dotierte Stellung • een goedbetaalde functiehoch empfindlich • uiterst gevoelighoch geehrt, geschätzt • zeer geëerd, gewaardeerdhoch verschuldet • diep in de schuldhoch achten, schätzen • hoogachten, zeer waardereneine höhere Schule • school voor vwo〈 figuurlijk〉 hoch gestellte, stehende Persönlichkeiten • hooggeplaatste, hoogstaande persoonlijkhedenhoch hinauswollen • hogerop willen komenhoch und heilig versprechen • plechtig belovener war schon hoch • hij was al uit de veren, op -
105 kurz
〈 kürzer, (am) kürzest(en)〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 kürzer treten • versoberen, bezuinigen, een stapje terug doenkurz parken • parkeren in een parkeerzonebinnen kurzem • weldrain kürzester Zeit • in de kortst mogelijke tijdseit kurzem • sedert kortüber kurz oder lang • vroeg of laatvor kurzem • kortelings, kort geleden4 er fuhr kurz entschlossen ab • hij vertrok zonder dralen, resoluutkurz nach, vor drei • kort na, vóór drie uur5 kurz gefasst • kort, bondigsich kurz fassen • het kort makenkurz gesagt • om kort te gaanetwas in, mit kurzen Worten sagen • iets in korte bewoordingen zeggenkurz und gut, 〈informeel; schertsend〉kurz und klein, wir entschlossen uns abzufahren • kort en goed, we besloten te vertrekken -
106 leer
2 〈 figuurlijk〉leeg, nietszeggend ⇒ loos, hol, ijdel♦voorbeelden:1 leer ausgehen • met lege handen vertrekken, niets krijgenleer laufen • (a) leeglopen; 〈 (b) techniek〉 onbelast lopen • 〈 (c) figuurlijk〉onproductief zijn, freewheelen〈 figuurlijk〉 leer sein • leeg, uitgeput zijnleer stehende Wohnungen • leegstaande huizenein Zimmer leer mieten • een ongemeubileerde kamer hurenins Leere gehen • geen gehoor vindenins Leere starren • (doelloos) voor zich uit starenleerer Trost • schrale troost -
107 richtig
richtig1♦voorbeelden:geht deine Uhr richtig? • loopt jouw horloge gelijk?〈informeel; ironisch〉 du bist mir der Richtige! • jij bent me ook een mooie, d'r eentje!〈 informeel〉 eine Rechnung richtig machen • een rekening vereffenen, voldoenetwas richtig stellen • iets rechtzetten, rectificeren, verbeteren(sehr) richtig! • (heel) juist!〈informeel; ironisch〉 da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! • moest je ook net bij hem zijn!die richtige Mitte • het juiste middengerade richtig kommen • als geroepen komen, het treffeneine richtige Hexe • een echte feeks, heksnoch ein richtiges Kind sein • nog echt een kind zijnder Nachbar ist richtig • de buurman is een prima kerel————————richtig2♦voorbeelden: -
108 scharf
scharf1〈bijvoeglijk naamwoord; schärfer, (am) schärfst(en)〉2 (zeer) snel, pijlsnel♦voorbeelden:scharf bremsen • krachtig, hard remmenscharf prüfen • scherp, streng examinerenscharf vorgehen • hard optredenaufs Schärfste, schärfste kritisieren • zeer scherp, uiterst fel kritiseren〈 informeel〉 einen Scharfen trinken • een borreltje, neut drinken〈informeel; figuurlijk〉 er ist ein ganz Scharfer • hij is een kwaje, lastigeein scharfes Tempo • een hoog temposcharf fahren • hard rijden5 scharf auf eine Sache sein • wild, verzot op iets zijn————————scharf2〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
109 schweben
schweben♦voorbeelden:in Lebensgefahr schweben • in levensgevaar verkerenin Ungewissheit schweben • in onzekerheid verkerenschwebende Verhandlungen • nog hangende onderhandelingen -
110 schwimmen
schwimmen4 〈sein; figuurlijk〉zwemmen, baden♦voorbeelden:ans Ufer schwimmen • aanspoelen〈 figuurlijk〉 nach oben schwimmen • de wind mee hebben, in het voordeel zijn2 auf der Brust, auf dem Rücken schwimmen • borst-, rugzwemmenüber den Fluss schwimmen • de rivier overzwemmenim Glück schwimmen • overgelukkig zijnin einer Sache schwimmen • baden, zwemmen in ietsdas Auto geriet ins Schwimmen • ik raakte de macht over de auto kwijt6 schwimmende Konturen • vage, onduidelijke contourenmir schwimmt der Kopf • het duizelt memir schwimmt es vor den Augen • het schemert me voor de ogen -
111 segeln
segeln5 〈informeel; figuurlijk〉zakken, sjezen♦voorbeelden:1 eine Jacht segeln • op, met een jacht zeileneine Regatta segeln • aan een regatta deelnemen, meedoen(dicht, hart) am Wind segeln • (hoog) aan de wind zeilen5 durch das Examen segeln • voor het examen zakken, sjezen -
112 stecken
stecken♦voorbeelden:stecken bleiben • blijven steken, stokkenstecken lassen • laten steken, zitten 〈 ook figuurlijk〉〈 informeel〉 wo steckt mein Buch? • waar ligt, is mijn boek?〈 informeel〉 wo hast du gesteckt? • waar heb jij gezeten, uitgehangen?〈 informeel〉 wer steckt hinter der Sache? • wie zit daarachter?〈informeel; figuurlijk〉 in jemandem steckt etwas • er zit, steekt wat in iemandII 〈overgankelijk werkwoord; steeds zwak〉1 steken, stoppen ⇒ brengen, plaatsen, zetten♦voorbeelden:〈informeel; figuurlijk〉 sich hinter eine Sache stecken • aan iets gaan staan, iets aanpakken -
113 steuern
steuern♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 Nordkurs steuern • naar het noorden koers zetten, koersen -
114 stinken
-
115 stoßen
stoßen♦voorbeelden:4 mit den Füßen nach jemandem stoßen • (naar) iemand trappen, schoppenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:jemanden von sich stoßen • (a) iemand van zich afstoten, iemand wegduwen; 〈 (b) formeel; figuurlijk〉 iemand verstoten♦voorbeelden: -
116 stürzen
stürzen♦voorbeelden:schwer stürzen • lelijk vallennach hinten stürzen • achterovervallen〈 figuurlijk〉 die Temperatur stürzte um 20 Grad auf 10 Grad • de temperatuur zakte plotseling met 20 graden tot (maar) 10 gradenins Zimmer stürzen • de kamer (komen) binnenstormenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:sich in Schulden stürzen • zich in de schuld stekeneinen Deckel über den Topf stürzen • een deksel op de pan zetten2 (bitte) nicht stürzen! • niet kantelen! -
117 treiben
treiben♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 sich treiben lassen • zich (willoos) door de stroom laten meevoeren; 〈 ook〉 zich laten gaan〈 figuurlijk〉 wohin werden die Dinge noch treiben? • hoe zullen de zaken zich ontwikkelen?der Saft trieb ins Holz • het sap schoot in het houtdie Hefe treibt • de gist rijstII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doen aan, uitoefenen ⇒ (be)drijven, beoefenen♦voorbeelden:1 einen Kreisel treiben • een tol zwepen, aandrijvendas Wasser treibt das Rad • het water drijft het rad (aan)man muss ihn immer treiben! • je moet steeds achter hem aan zitten!〈 onpersoonlijk werkwoord〉 es treibt mich • ik (ge)voel de behoefte, ik voel me gedrevenwas mag ihn wohl treiben? • wat mag, zou hem toch bezielen?einen Reifen auf ein Fass treiben • een hoepel om een vat slaandie Wut wurde bis zur Siedehitze getrieben • de woede steeg tot het kookpuntetwas durch ein Sieb treiben • iets door een zeef haleneinen Nagel in die Wand treiben • een spijker in de muur drijven, slaandie Preise in die Höhe, nach oben treiben • de prijzen opdrijvendas trieb ihm den Zorn ins Gesicht • hij werd rood van kwaadheid (daardoor)das Vieh ins, zu Tal treiben • het vee naar het dal drijvenDemonstranten von der Straße treiben • demonstranten van de straat af-, verjagen, verdrijvenjemanden zur Arbeit treiben • iemand aan het werk zettenjemanden zur Eile treiben • iemand tot spoed aanzettenjemanden zur Verzweiflung treiben • iemand wanhopig maken2 Gymnastik treiben • (aan) gymnastiek doen, gymmenein Handwerk treiben • een ambacht uitoefenenLuxus treiben • in grote luxe levenSpionage treiben • aan spionage doen, spionerenSport treiben • aan sport doen, sportenein Studium treiben • een studie doen, studerenVorsorge treiben • voorzorgsmaatregelen treffen3 was treibst du den ganzen Tag? • wat doe jij zoal de hele dag?was treibt ihr (denn) hier? • wat voeren, spoken jullie hier uit?so darf, kann er es nicht mehr lange treiben • zo mag, kan hij niet lang meer blijven doorgaanes wüst treiben • woest tekeergaan, (lelijk, danig) huishoudenes schlimm, übel mit jemandem treiben • iemand slecht behandelen〈 informeel〉 es mit allerhand Männern treiben • zich met allerlei mannen afgeven, inlaten -
118 trocken
trocken♦voorbeelden:wieder auf dem Trock(e)nen sein • weer op het droge zijn〈informeel; figuurlijk〉 auf dem Trock(e)nen sitzen, sein • (a) blut, platzak zijn; (b) in de problemen, nesten zitten • (c) op een droogje zittenim Trock(e)nen sitzen • droog zitten -
119 trüben
trüben5 doen betrekken ⇒ verdonkeren, verduisteren♦voorbeelden:♦voorbeelden:3 der Himmel trübt sich • de hemel, lucht betrekt4 ihr Verhältnis hatte sich getrübt • hun verhouding, relatie (tot elkaar) was vertroebeld, verslechterd -
120 umstellen
umstellen11 omschakelen ⇒ overschakelen, -gaan, -stappenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verplaatsen ⇒ verzetten, van plaats verwisselen, omzetten1 (zich) omschakelen ⇒ zich aanpassen, overschakelen, switchen————————umstellen2
См. также в других словарях:
Guru — For other uses, see Guru (disambiguation). A guru (Sanskrit: गुरु) is one who is regarded as having great knowledge, wisdom, and authority in a certain area, and who uses it to guide others (teacher). Other forms of manifestation of this… … Wikipedia